Bij twijfel niet inhalen
Vanwege verschijnselen van een vervroegd ingezette pubertijdsontwikkeling is een vier/vijfjarig meisje aangewezen op hormooninjecties. De kinderarts schrijft voor dat elke tien weken een injectie moet worden gegeven in een dosis van 11,25 mg. Om de injecties op een zo aangenaam mogelijke manier te laten plaatsen wordt het meisje ingeschreven in een huisartsenpraktijk die zich voorstaat op haar kindvriendelijkheid. De moeder geeft de brief van de kinderarts aan de huisarts. De moeder laat (de assistente van) de kinderarts later telefonisch weten dat zij heeft gekozen voor een lagere dosering met injecties iedere vier weken. De kinderarts past de brief aan de huisarts niet aan. De moeder dringt ook bij de huisarts aan op injecties per vier weken. Deze injecties hebben een navenant lagere dosering van 3,75 mg. De huisarts past de intervallen wel aan, maar de dosering niet. De huisarts heeft het meisje vervolgens zes maanden een hormooninjectie gegeven met een dosis van 11,25 mg, steeds met een interval van vier weken. Een zevende injectie is toegediend door een collega van de huisarts.
Uit later contact met de kinderarts wordt het de huisarts duidelijk dat de dosis van 11,25 mg bij intervallen van tien weken hoorde. Het meisje bleek dus acht maanden lang een te hoge dosis (en daarmee te veel hormonen) toegediend te hebben gekregen. De moeder beklaagt zich bij het Regionaal Tuchtcollege (RTG) over het handelen van de huisarts.
Het RTG staat voor de vraag of de huisarts ten aanzien van het meisje de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is de redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen. Het RTG stelt vast dat er voorafgaand aan het geven van de injecties geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de huisarts en de kinderarts over de frequentie en de dosering. De norm is dat bij onduidelijkheid over de intervallen en de dosis -bijvoorbeeld door discrepantie tussen de brief van de specialist en de informatie van de ouders of patiënt- de huisarts bij de specialist verifieert wat het juiste interval en de juiste dosering is. Het gevolg van een onjuiste combinatie interval/dosering kan voor de patiënt immers schadelijk zijn. In dit geval had de huisarts na het telefoontje van de moeder contact op moeten nemen met de kinderarts om de frequentie en de dosering te controleren. Het nalaten daarvan is onzorgvuldig, zoals de huisarts ook zelf heeft ingezien en verklaard. De onzorgvuldigheid heeft zich bovendien alle zeven keren erna herhaald, waarvan zes keer onder verantwoordelijkheid van de huisarts. Het RTG merkt overigens nog op dat, hoewel niet van invloed op de eigen verantwoordelijkheid van de huisarts, ook bij de apotheek de onjuiste combinatie van dosering en intervallen (blijkbaar) niet is opgemerkt. De klacht is gegrond. De huisarts krijgt de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Deze uitspraak laat zien, dat de tuchtrechter van een zorgverlener extra oplettendheid verwacht wanneer er om wat voor reden dan ook twijfel kan bestaan over medicatie die een patiënt krijgt voorgeschreven. Als er een discrepantie bestaat tussen het voorschrift van de medisch specialist en de informatie van een patiënt zelf, dan wordt van alle betrokken zorgverleners een proactieve houding verwacht. Bij twijfel moet eerst worden geverifieerd wat er nu precies is voorgeschreven. Wordt dit nagelaten, dan kan de zorgverlener in het geval van medicatiefouten bij de tuchtrechter op een probleem stuiten. Vertrouwen is altijd goed, maar controleren blijft nog altijd beter.