Een gevecht tegen het urinemonster
Een 29-jarige patiënt wordt in 2015 door uroloog A voor het eerst gezien vanwege aanhoudende plasklachten. Uroloog A ziet de patiënt daarna tot 2017 met wisselende klachten. Er wordt onderzoek verricht waarbij uroloog A denkt aan een overactieve blaas en later een infectie. Vanaf 2017 wordt de behandeling overgenomen door uroloog B. Uroloog B adviseert om spanningsoefeningen en een Prostaatboek bij te houden. In 2018 wordt bij patiënt blaaskanker vastgesteld. Het ziekenhuis meldt de gebeurtenissen als calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. De patiënt komt in april 2019 te overlijden.
De ouders van de patiënt dienen een klacht in tegen beide urologen.
Het RTG stelt voorop dat niet wordt beoordeeld of het overlijden van patiënt had kunnen worden voorkomen door anders te handelen. Beoordeeld wordt of beide urologen de zorg hebben verleend die van een redelijke bekwaam en redelijk handelend arts verwacht mocht worden. Daarbij worden de geldende wetenschappelijke inzichten en beroepsnormen van de beroepsgroep urologen als uitgangspunt genomen. Uit de Richtlijn Hematurie (2010) van de Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU) volgt, dat roken de belangrijkste risicofactor is voor het ontstaan van blaaskanker. Ten aanzien van uroloog A stelt het college vast dat de statusvoering zeer beperkt is. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat de anamnese bij patiënt is uitgevraagd zodat het college er niet vanuit kan gaan dat is gevraagd naar de medische voorgeschiedenis en de sociale situatie van patiënt, waaronder rookgedrag. Bovendien kreeg de patiënt later ook klachten van bloedplassen. Uroloog A heeft ten onrechte een afwachtend beleid ingezet, ten onrechte geen controleafspraak gemaakt en ten onrechte geen nader onderzoek (cystoscopie) verricht. Hoewel blaaskanker onwaarschijnlijk is bij een jonge patiënt, was sprake van bloedplassen bij de risicofactor roken. Uroloog B is weliswaar tuchtrechtelijk niet verantwoordelijk voor het handelen van zijn collega uroloog A, maar ook hij is ten onrechte afgeweken van het in de richtlijn van de NVU neergelegde uitgangspunt dat bij bloedplassen een cystoscopie moet worden verricht. De door een administratie medewerker van het ziekenhuis in het dossier opgenomen telefoonnotitie ‘Patiënt heeft liever geen cystoscopie’, was noch voor uroloog A noch voor uroloog B voldoende reden om af te wijken van de richtlijn. Bij de patiënt zelf is immers niet getoetst hoe ernstig de bezwaren precies waren en de patiënt is ook niet gewezen op de risico’s van het achterwege blijven van het onderzoek. Beide urologen hebben een aantal belangrijke steken laten vallen. Zij worden beiden door het RTG berispt.
De les die uit deze uitspraak volgt is dat deugdelijke dossiervoering van belang is, omdat dit kan dienen als een betrouwbare geheugensteun bij de behandeling. Verder kan de patiënt (of zijn nabestaanden) aan de hand van het dossier inzicht worden gegeven in de afwegingen van de zorgverlener. Ook kan de zorgverlener met het dossier adequaat verantwoording afleggen als zijn handelen op enig moment ter discussie wordt gesteld. Tenslotte is een goed dossier essentieel om de continuïteit van de zorg te waarborgen. Verder illustreert deze uitspraak dat afwijken van een richtlijn mogelijk is, mits dit goed met de patiënt wordt besproken, door de arts deugdelijk wordt gemotiveerd en dit alles (ook) dat in de status wordt genoteerd. Te snel aannemen dat een patiënt een onderzoek of behandeling niet wenst zonder de eventuele risico’s daarvan te bespreken kan niet alleen een patiënt maar ook een arts ernstig in de problemen brengen.