Gemiste diagnose is niet altijd tuchtrechtelijk verwijtbaar
Klager, een man van destijds 62 jaar, kwam op 10 maart 2019 rond 3.00 uur ’s nachts op de huisartsenpost, waar hij werd gezien door verweerster, de dienstdoende huisarts, in verband met klachten in de borst. Klager was bekend met een blaastumor en hypertensie. Klager was in de middag van 9 maart 2019 ook op de huisartsenpost gezien door een collega huisarts. Bij dat consult had de collega huisarts, na anamnese, lichamelijk onderzoek en bloedonderzoek waarbij de mogelijkheid van een longembolie was uitgesloten, spierpijn als waarschijnlijke diagnose gesteld en pijnstilling voorgeschreven, met het advies terug te komen als de klachten zouden toenemen.
Uit het waarneembericht van de huisartsenpost blijkt dat klager bij het consult rond 03.00 uur ’s nachts had aangegeven dat paracetamol niet had geholpen, dat de zeurende pijn bij de schouder en de nek continu aanwezig was en dat hij bij inademen pijnklachten in de nek voelde die hij omschreef als een gevoel voor straling. De dienstdoende huisarts stelde vast dat klager een normale kleur had, een alerte en niet zieke indruk maakte. Klager was tijdens het consult veel aan het woord. Bij lichamelijk onderzoek aan hart, longen, bloeddruk en pols werden, zo blijkt uit het huisartsenjournaal, geen bijzonderheden vastgesteld. Er was geen sprake van drukpijn op de borstkas. Op basis van haar bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek stelde de dienstdoende huisarts vast dat sprake was van klachten aan de borstkas. De huisarts heeft klager gerustgesteld en geadviseerd zo nodig een andere pijnstiller erbij te gebruiken.
Twee dagen later werd in het ziekenhuis vastgesteld dat klager een hartinfarct had doorgemaakt. Klager werd hiervoor gedotterd waarbij twee stents werden geplaatst. Klager stelt dat hij als gevolg hiervan hartfalen heeft met beperkingen en diende een tuchtklacht tegen de dienstdoende huisarts in. Klager verweet de huisarts dat zij onvoldoende onderzoek had gedaan als gevolg waarvan de diagnose hartinfarct was gemist.
Het RTG stelt in lijn met de tuchtrecht jurisprudentie voorop dat het missen van een juiste diagnose niet per definitie leidt tot een gegronde klacht. Om te beoordelen of de aangesproken arts een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de onjuiste diagnose, moet komen vast te staan dat de wijze waarop de aangesproken arts tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht.
In aanvulling op haar notities in het huisartsenjournaal heeft de huisarts ter zitting nog toegelicht dat zij wel gedacht heeft aan een infarct gezien de lokalisatie van de pijn, de duur van de klachten en het feit dat ze waren toegenomen. Maar de aard van de klachten paste niet naar de mening van de huisarts niet bij het beeld van een infarct. Er was sprake van een zeurende branderige pijn, geen drukkend, beklemmend gevoel. Op de zitting bij de tuchtrechter lichtte de huisarts verder nog toe dat klager niet grauw was, niet transpireerde en dat er ook geen sprake was van andere vegetatieve verschijnselen, zoals misselijkheid of braken. Van klager had zij begrepen dat de pijn even weg was geweest na het douchen. Op grond van het verhaal van klager en zijn algehele presentatie had de huisarts, zo lichtte zij toe op de zitting, geen aanwijzingen gezien voor een cardiale oorzaak van de door klager beschreven pijn (en een longembolie de middag ervoor al was uitgesloten).
Het RTG deelt de visie van de aangesproken huisarts dat zij aan de hand van de criteria van de toepasselijke richtlijnen (de NHG-Standaard Acuut Coronair Syndroom en de NHG-Standaard Stabiele angina pectoris) op grond van haar bevindingen heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was klager door te verwijzen naar de cardioloog voor aanvullend onderzoek. Het RTG overweegt in dat kader dat het, hoewel een andere inschatting mogelijk was geweest, gezien het atypische beloop- en de aard van de klachten alsmede het ontbreken van alarmsignalen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat de huisarts de juiste diagnose heeft gemist.
Het RTG benadrukt in de uitspraak dat het handelen van de aangesproken huisarts moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het moment en niet met de kennis van de afloop achteraf.
Het RTG is wel van mening dat de verslaglegging niet volledig is geweest. Niet alle relevante informatie waarover de huisarts op de zitting (wel) had verteld, was vermeld in het huisartsenjournaal. Het RTG overweegt dat een goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier van groot belang is niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook voor de verantwoording en de toetsbaarheid van het handelen van de hulpverlener. Het is dat over de verslaglegging niet was geklaagd, maar anders zou dat klachtonderdeel mogelijk gegrond zijn verklaard.
Deze uitspraak laat in de eerste plaats weer zien dat een adequate toelichting van een arts op een zitting bij de tuchtrechter een toegevoegde waarde kan hebben bij het beoordelen van de klacht. Ook maakt deze uitspraak duidelijk dat een gemiste diagnose niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hoeft te zijn. De arts doet er goed aan zich bij het stellen van een diagnose altijd de vraag te stellen op grond waarvan hij tot een bepaalde diagnose is gekomen en dat ook duidelijk te maken in het medisch dossier. Wanneer dat een plausibele uitleg is voor de gestelde diagnose die later niet juist blijkt te zijn, kan dat voor de tuchtrechter reden zijn de klacht ongegrond te verklaren. Een gemiste diagnose is in het tuchtrecht dus toch niet altijd fout. Want achteraf is het makkelijk(er) praten..