Herrie in de behandelkamer
Hoe beoordeelt de medische tuchtrechter een klacht over een (te) hardhandige behandeling?
Een volwassen mannelijke patiënt is bij de fysiotherapeut onder behandeling wegens een slijmbeursontsteking (bursitis) aan de linkerheup. De patiënt heeft daarnaast ten gevolge van een val ook 23 hechtingen in de linkerarm.
De patiënt beklaagt zich er bij het tuchtcollege over dat de fysiotherapeut twee keer op zijn linkerschouder heeft gestompt. Dit deed gezien de nog niet herstelde wond op de linkerschouder erg veel pijn. De patiënt heeft nadien ook nog last gehouden van napijnen.
De fysiotherapeut verweert zich. Er heeft volgens zijn lezing lichamelijk onderzoek plaatsgevonden waarbij de patiënt aan de bursitis is behandeld. Tijdens de behandeling van de bursitis schreeuwde de patiënt het uit van de pijn. Naast dit moment is verder geen pijn bij de patiënt waargenomen, aldus de fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft nog aangevoerd dat hij met zijn vuist alleen de zijkant van de schouder heeft aangeraakt om te laten merken dat het goed was dat de patiënt bleef liggen.
Het tuchtcollege stelt vast dat de patiënt en de fysiotherapeut van mening verschillen over het verloop van de behandeling. Het tuchtcollege kan niet uitmaken wie van beiden daarin gelijk heeft, omdat dan aan het woord van de één niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Het is vaste tuchtrechtspraak, aldus het tuchtcollege, dat in gevallen waarbij de lezingen van partijen uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke gang van zaken is geweest, het verwijt van de klagende partij niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde verweten gedragingen tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Die feiten kan het tuchtcollege hier niet vaststellen. De klacht tegen de fysiotherapeut wordt om die reden als ongegrond afgewezen.
De les die uit deze uitspraak volgt is, dat van een klagende partij in een tuchtrechtelijke procedure verwacht mag worden dat deze de feiten die aan de klacht ten grondslag worden gelegd tenminste tot op zekere hoogte aannemelijk maakt. Als de lezingen van partijen haaks op elkaar (blijven) staan en er door de klager geen bijkomend bewijs wordt bijgebracht, kan een klacht niet gegrond worden bevonden. De tuchtrechter moet eerst immers de feiten vaststellen voordat daarover een oordeel kan worden gegeven. Als de feiten niet vaststaan omdat deze, zoals hier, door de fysiotherapeut gemotiveerd worden betwist, moet de klacht worden afgewezen. Misschien, misschien had de patiënt wel een punt, maar kon hij zijn klacht niet hard maken. Gelijk hebben is dus niet altijd hetzelfde als gelijk krijgen.