Home Inkoopbeleid van zorgkantoren volgens voorzieningenrechter onrechtmatig

Inkoopbeleid van zorgkantoren volgens voorzieningenrechter onrechtmatig

Zorgaanbieders van langdurige zorg bieden 24 uurs zorg of permanent toezicht aan mensen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke beperking. Zorgkantoren kopen deze zorg in bij deze zorgaanbieders (en moeten dat ook op grond van hun wettelijke zorgplicht). Daartoe worden overeenkomsten gesloten tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder, waarin afspraken worden gemaakt over de financiële vergoeding van de geleverde zorg voor een bepaald aantal jaar. Voor het aangaan van dergelijke contracten hanteren de zorgkantoren een zogenaamde inkoopprocedure. Daarin worden eisen gesteld waaraan moet worden voldaan en worden voorwaarden bepaald, die door de zorgkantoren worden gesteld.

Waar ging het om in de kwestie die voorlag aan de voorzieningenrechter Den Haag?

68 aanbieders van verschillende vormen van langdurige zorg in Nederland zijn in totaal vijf kort gedingen gestart tegen vijf zorgkantoren. Die zaken zijn door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag gezamenlijk behandeld.

De zorgaanbieders kunnen zich niet vinden in het inkoopbeleid van de zorgkantoren voor de komende jaren vanaf 2021. De door de zorgkantoren gehanteerde tarieven zijn naar het oordeel van de zorgaanbieders niet reëel, niet kostendekkend en hiermee wordt geen recht gedaan aan de verschillen tussen zorgaanbieders in de langdurige zorg. De zorgkantoren hebben daarentegen aangevoerd dat zij geen reële tarieven hoeven te bieden en dat de geboden tarieven ruim voldoende zijn om goede zorg van te kunnen leveren.

De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat de zorgkantoren in de door hen gevoerde inkoopprocedures zijn gebonden aan de aanbestedingsbeginselen en dat zij reële tarieven moeten bieden. In de uitspraak benoemt de voorzieningenrechter dat het aanbieden van reële tarieven inhoudt dat i) acht moet worden geslagen op bepaalde organisatie-specifieke aspecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw, ii) rekening moet worden gehouden met gelegitimeerde regionale of anderszins goed onderbouwde kostenverschillen, iii) geen tarieven hoeven te worden vergoed die voor elke aanbieder kostendekkend zijn, omdat dan de duurste aanbieder de maatstaf zou worden en elke prikkel om efficiënt te werken zou verdwijnen en iv) de prijs niet zodanig laag mag zijn dat het ten koste gaat van de tijdige beschikbaarheid van voldoende, juiste en kwalitatief toereikende zorg.

De zorgkantoren stelden zich op het standpunt dat een tarief van 94 % van het door de NZa vastgestelde maximumtarief ruim voldoende is om goede zorg te kunnen leveren. De voorzieningenrechter overweegt dat de zorgkantoren weliswaar een tarief mogen bieden dat onder het maximumtarief van de NZa ligt, maar dat het dan wel op de weg van de zorgkantoren ligt om toe te lichten waarom met het gehanteerde kortingspercentage van 6 % op dat maximumtarief toch nog steeds sprake was van ‘reële tarieven’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de zorgkantoren dit niet (voldoende) onderbouwd.

De zorgkantoren hebben bij de door hen geboden tarieven naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien onvoldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de zorgaanbieders in de langdurige zorg. Zo hebben GGZ-aanbieders met andere (kosten)aspecten te maken dan bijvoorbeeld aanbieders in de verpleeghuissector. De zorgkantoren hebben niet onderbouwd dat de zorg bij álle zorgaanbieders doelmatiger georganiseerd kan worden en dat dit bij álle zorgaanbieders kan worden bereikt door het hanteren van een kortingspercentage van 6 % op het door de NZa vastgestelde maximumtarief, zo overwoog de rechter. Met de zorgaanbieders is de voorzieningenrechter van mening dat de zorgkantoren ten behoeve van hun nieuwe inkoopbeleid hadden moeten differentiëren: de zorgkantoren hadden per sector moeten bekijken wat haalbaar is qua tarifering, in welk opzicht en in welke mate een grotere doelmatigheid kan worden bereikt en in hoeverre het vastgestelde maximum tarief zich ervoor leent om daarop een korting toe te passen. Een kortingspercentage van 6 % kan, zo overweegt de voorzieningenrechter, alleen worden toegepast wanneer dit is gebaseerd op deugdelijk onderzoek. De zorgkantoren hebben dit echter nagelaten.

De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het gehanteerde inkoopbeleid van de zorgkantoren voor 2021 voorshands onrechtmatig is. De voorzieningenrechter verbiedt de zorgkantoren de inkoopprocedures voor te zetten, tenzij alsnog met deugdelijk onderzoek wordt aangetoond dat met de gehanteerde tarieven in alle gevallen wordt voldaan aan de eisen die daaraan kunnen worden gesteld. De bal ligt nu bij de zorgkantoren.

Voor de volledige uitspraak, klik hier

Het oordeel van de voorzieningenrechter in de hiervoor besproken zaak toont gelijkenis met hetgeen de voorzieningenrechter Den Haag op 22 oktober 2019 heeft overwogen in een kort geding tussen verschillende instellingen voor jeugdzorg en een tiental gemeenten, waarin de voorzieningenrechter had geoordeeld dat de gemeenten opnieuw naar de tarieven kijken voor de inkoop van jeugdhulp moesten kijken en deze in overeenstemming moesten brengen met de Jeugdwet, zodat de tarieven alsnog kostendekkend en reëel worden (ECLI:NL:RBDHA:2019:11096). Dit kort geding vonnis is in hoge beroep overigens bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2020:1120).

Deze lezenswaardige uitspraak laat maar weer zien dat je niet voor een dubbeltje op de eerste rij kunt zitten, ook een zorgkantoor niet.

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven