
Tarieven hulpmiddelenzorg onder druk: kort geding over de tarieven voor 2025
In verschillende zorgsectoren spelen tussen (beroepsverenigingen van) zorgaanbieders en zorgverzekeraars, zorgkantoren, de NZa of gemeenten discussies over de tarieven voor de zorgverlening. Deze discussie richt zich vaak op de vraag of de tarieven die aan de zorgaanbieders worden aangeboden, reëel zijn.
Zo ook in een recent kort geding bij de rechtbank Zeeland-West-Brant over de tarieven voor hulpmiddelenzorg. Een aantal aanbieders van hulpmiddelenzorg waren een kort geding gestart tegen zorgverzekeraars van het CZ-concern, omdat zij het niet eens waren met de tarieven binnen de lopende overeenkomsten. Volgens de zorgaanbieders waren de tarieven te laag en zijn de tarieven niet reëel doordat CZ deze al jaren niet meer niet had geïndexeerd.
Ten aanzien van het indexeren van de tarieven is relevant dat het Hof Den Haag eerder al heeft geoordeeld dat zorgverzekeraars niet categorisch mogen weigeren om de tarieven te indexeren. Daarnaast volgt uit een andere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (over voetzorg) dat de indexatieplicht ook geldt voor bestaande overeenkomsten, wat later is bevestigd door de rechtbank Den Haag (ook over voetzorg). De rechtbank Den Haag betrekt daarbij dat de onderhandelingsperiode over een aangeboden contract kort is en overweegt dat wanneer na het nieuwe jaar is gebleken dat het vasthouden aan de gecontracteerde tarieven in redelijkheid niet aanvaardbaar is, van de zorgverzekeraar kan worden verlangd om in te grijpen in een lopend contract en zodanig dat de tarieven tussentijds worden bijgesteld.
Kostprijsonderzoek door CZ en voorlopige verhoging tarieven
Terug naar de uitspraak over de tarieven voor hulpmiddelenzorg. Anders dan in de zaken over de tarieven voor voetzorg, is hier door CZ voorgesteld om een kostprijsonderzoek te houden. Onderdeel van de procedure was dus niet of CZ hiertoe kan worden verplicht. Dat CZ gelet op de discussie had besloten om een kostprijsonderzoek te laten uitvoeren (door Gupta) is op zich interessant, maar maakt wat mij betreft het punt van de zorgaanbieders dat de tarieven geïndexeerd moeten worden niet minder terecht. Het (laten) uitvoeren van een kostprijsonderzoek neemt immers enige tijd in beslag en tegen (de wijze van uitvoeren van) een kostprijsonderzoek kunnen ook bezwaren mogelijk zijn.
In dat kader is relevant dat CZ ook had aangeboden om de tarieven voorlopig te verhogen (voor kortdurende uitleen- en anti-decubitus hulpmiddelen met 2,88% en voor bedden met 10%). CZ stelde zich in het kort geding vervolgens op het standpunt dat de zorgaanbieders geen spoedeisend belang hadden, gelet op het kostprijsonderzoek en de voorlopige verhoging van de tarieven.
De zorgaanbieders meenden echter van wel en stelden dat snel mogelijk in rechte moet worden vastgesteld dat CZ op grond van redelijkheid en billijkheid gehouden is om de tarieven per direct voor 2025 te verhogen, gezien de ontbrekende indexeringen. Daarbij is ook gesteld dat het gedrag en de prijsvorming van CZ effect zal hebben op het inkoopgedrag van andere zorgverzekeraars bij de inkoop voor 2026 en dit leidt tot een race to the bottom waarbij iedere zorgverzekeraar de ander probeert te overtreffen met kortingen op de tarieven.
Moeten de tarieven per direct worden verhoogd?
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de zorgaanbieders geen spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening. Dit brengt met zich mee dat CZ door de rechter niet is veroordeeld om de tarieven (tijdelijk) te verhogen.
Kern van het oordeel is dat het aangeboden kostprijsonderzoek en de verzachting van de eerste financiële nood door de voorlopige tariefverhogingen, afgewogen tegen een ingrijpende maatregel van het in kort geding openbreken van een lopende private overeenkomst, maakt dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter weegt hierbij ook mee dat de gevolgen van het openbreken van de lopende overeenkomst zich mogelijk ook uitstrekken tot andere aanbieders/partijen in de zorg.
Wel is nog relevant dat de voorzieningenrechter tot vertrekpunt neemt dat CZ het kostprijsonderzoek uitvoert met inachtneming van het in de uitspraak genoemde evenwicht in de te hanteren uitgangspunten. De voorzieningenrechter heeft daarbij de volgende uitgangspunten genoemd:
- De inhoudelijke bezwaren van de zorgaanbieders tegen het kostprijsonderzoek zijn aspecten die bij het kostprijsonderzoek kunnen worden betrokken;
- Bij het betrekken van de inhoudelijke bezwaren van de zorgaanbieders zal met name bij de opzet van de uitkomsten van het kostprijsonderzoek in de tariefbepaling in redelijke mate rekening moeten worden gehouden met het bezwaar van de zorgaanbieders over de maatman van ‘een redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder’. Dit bezwaar zag op het punt dat de inrichting van de ondernemingen van de zorgaanbieders niet zal aansluiten bij de gemiddelde kosten van een redelijk efficiënt functionerende zorgaanbieder, aangezien zij hun doelmatigheidspotentieel al maximaal hebben benut;
- Omdat het gaat over kostprijsbepalingen in 2025 en het kostprijsonderzoek pas later in 2025 is afgerond, ligt het in de rede om de maatman niet zodanig te definiëren dat volledig wordt geabstraheerd van de inrichting van de bedrijfsvoering van de betrokken zorgaanbieders. En dat, als het gaat om substantiële aanpassingen, rekening zal worden gehouden met investerings- en transitiekosten ligt voor de hand omdat het immers gaat om de vraag of tarieven met terugwerkende kracht herziening behoeven waarbij wijzigingen in de bedrijfsvoering nu eenmaal niet met terugwerkende kracht kunnen worden doorgevoerd; en
- Het streven naar kostenefficiency in balans dient te blijven met het kunnen verlenen van goede, passende zorg.
Vooral dat laatste is interessant. De voorzieningenrechter noemt als voorbeeld dat bijvoorbeeld het installeren van bedden bij patiënten die nauwelijks zelfstandig uit bed kunnen komen moeilijk vervangen kan worden door afhaallocaties of afhaalkluizen. Maar gezegd zou kunnen worden dat hetzelfde geldt voor andere vormen van zorg waarbij het niet goed mogelijk is om de kosten (nog) verder te verlagen.
Niet onder ‘uitgangspunten’ genoemd door de voorzieningenrechter maar wel relevant, is de overweging dat een kostprijsonderzoek in beginsel een geschikte methode is om een geschil over tarieven te beslechten wanneer alle betrokken partijen de kans krijgen om input te leveren en een redelijke mate van objectiviteit wordt gewaarborgd. Kortom, CZ moet de zorgaanbieders wel input kunnen leveren en het CZ kostprijsonderzoek voldoende objectief moet (laten) uitvoeren.
Hoe verder?
Voor zowel CZ als de zorgaanbieders blijft het natuurlijk nog de vraag wat uit het kostprijsonderzoek zal blijken. En als de uitkomsten van het kostprijsonderzoek wel bekend zijn, is het nog steeds de vraag of dan sprake zal zijn van reële tarieven die goed zijn onderbouwd en waarbij die onderbouwing ook navolgbaar is voor zorgaanbieders.