Home AMvB reële prijzen Jeugdwet en aanpassingen AMvB reële prijs Wmo 2015

AMvB reële prijzen Jeugdwet en aanpassingen AMvB reële prijs Wmo 2015

Voor de levering van jeugdhulp en ondersteuning op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015, moeten gemeenten reële prijzen met aanbieders afspreken. In de afgelopen jaren is gebleken dat het inkopen van deze diensten niet altijd soepel verloopt.

De wetgever heeft enige aanpassingen in de inkoop in het sociaal domein aangebracht met de Wet maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015. Op grond van die wet is het niet langer verplicht om bij de inkoop te kiezen voor een aanbieder met de economisch meest voordelige inschrijving (zgn. emvi-criterium) en is ook een grondslag gecreëerd waardoor in een algemene maatregel van bestuur (‘AMvB’) nadere regels kunnen worden gesteld waar gemeenten rekening mee moeten houden bij de inkoop van jeugdhulp.

Deze AMvB is recent gepubliceerd en treedt in werking per 1 juli 2024. Met deze AMvB worden het Besluit Jeugdwet en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gewijzigd, waarbij is beoogd om de formuleringen van de bepalingen over de reële prijs zo veel mogelijk op elkaar te laten aansluiten.

Verplichte kostprijselementen voor een reële prijs

De AMvB regelt dat gemeenten en aanbieders verplicht zijn hun prijzen/tarieven op te bouwen met gebruik van de in de AMvB bepaalde kostprijselementen. De minister heeft beoogd om met de AMvB de kostprijselementen aan te laten sluiten bij de elementen uit de Handreiking voor het goede gesprek tijdens contractering, welke voor de inkoop van jeugdhulp nu al in veel regio’s en gemeenten wordt toegepast.

Met de AMvB zijn de kostprijselementen niet wezenlijk veranderd ten opzichte van het huidige Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en hetgeen daarover in rechtspraak al is uitgemaakt. Daarbij staat het partijen vrij om daarnaast ook nog andere kostprijselementen mee te nemen bij het bepalen van een reële prijs. In ieder geval dient het tarief te worden opgebouwd met gebruik van de volgende kostprijselementen:

1. De kosten van de beroepskracht

Hieronder vallen salariskosten gebaseerd op afspraken in cao’s, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, toeslag op brutoloon voor diensten buiten de gangbare werkdagen of werktijden, werkgeverslasten zoals belastingen, premies sociale verzekeringen en pensioenen, arbeidsmarkttoeslagen en de kosten voor beroepskrachten die anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn.

2. Redelijke overheadkosten

Hieronder vallen personele overheadkosten (o.a. kosten van opleiders of stagebegeleiders) en kosten voor overig personeel als management, secretariaat, administratie, communicatie etc), ICT-kosten, huisvestingskosten en algemene kosten en zakelijke lasten (waaronder de kosten voor medezeggenschap)

3. Kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg

4. Reis- en opleidingskosten

5. Indexering van de prijs voor het leveren van een dienst

De indexering voor de loonkosten kan worden bepaald door de OVA of op basis van de cao. Anders dan de overige kostprijselementen hoeft de indexering niet gelijk plaats te vinden bij het vaststellen van een reële prijs op basis van de overige kostprijselementen. Met deze indexering is beoogd dat het college in meerjarencontracten de initieel reële prijzen, reëel blijft houden door de tarieven tijdig te indexeren. Deze indexering kan in de overeenkomst niet op voorhand worden gemaximeerd (zie Hof Arnhem-Leeuwarden).

Door de minister is toegelicht dat wanneer in de praktijk blijkt dat gemeenten niet of niet goed indexeren, zal worden bezien of het wenselijk is om bij ministeriële regeling de indexering nader uit te werken. De AMvB bevat (alvast) een grondslag voor een dergelijke ministeriële regeling.

6. Overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen

Hoe dient de gemeente op basis van de kostprijselementen te komen tot een reële prijs?

Veelal zal de gemeente bij de aanvang van een aanbestedingsprocedure bekend maken welke prijzen voor de in te kopen zorg zullen worden betaald. Uitgangspunt is dat de kostprijs per uur de basis vormt voor de reële prijs. De gemeente dient in ieder geval ten minste een inschatting te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door zorgaanbieders laten uitvoeren.

Let wel, dit hoeft niet de kostprijs voor iedere specifieke zorgaanbieder afzonderlijk te zijn. In rechtspraak is uitgemaakt dat het tarief niet kostendekkend hoeft te zijn voor iedere zorgaanbieder, maar wel voor een redelijk efficiënt handelend zorgaanbieder (zie rechtbank Midden-Nederland, rechtbank Limburg, hof ’s-Hertogenbosch).

In rechtspraak is bevestigd dat gemeenten goed moeten kunnen onderbouwen waarom de vastgestelde tarieven reëel en kostendekkend zijn (zie o.a. hof Den Haag, hof ’s-Hertogenbosch). De gemeenten dienen voldoende te onderzoeken en inzichtelijk te maken dat sprake is van reële tarieven, waarbij ook meeweegt of de vastgestelde tarieven recht doen aan de uitvoeringswerkelijkheid (de praktijk) en regionale omstandigheden (zie rechtbank Midden-Nederland).

Hoewel in de bepalingen wordt gesproken over ‘kostprijselementen’ is een kostprijs niet hetzelfde als een tarief. De gemeente kan op basis van onderzoek (o.a. kostprijsonderzoek, marktconsultatie, overlegtafels) een kostprijs per uur vaststellen. Deze kostprijs dient vervolgens nog te worden verhoogd met een risico-opslag, bedoeld om de aanbieder te beschermen tegen bedrijfsrisico’s die niet al in de kostprijselementen verdisconteerd zijn. De gemeente moet op transparante wijze inzicht geven in de opbouw van de kostprijs, zodat het voor zorgaanbieders duidelijk is hoe ieder van de in de AMvB-kostprijselementen in de kostprijs per uur is verdisconteerd.

De AMvB geeft geen landelijke normering van de verschillende kostprijselementen en ook niet de mogelijkheid om op landelijk niveau specifieke producten van een prijs te voorzien. De AMvB ziet op het proces van onderbouwing van een reële prijs en bepaalt niet met welke bedragen, of met welke indexatiepercentages de gemeenten de kostprijselementen dienen te bepalen.

Wat als geen sprake is van een reële prijs?

Indien de aanbieders van mening zijn dat een college een te lage prijs voor hun diensten heeft betaald, kunnen zij allereerst contact opnemen met het college om te bespreken of de prijs niet op een hoger niveau moet worden vastgesteld.

Geschillen over de inkoop Jeugdwet en Wmo 2015 kunnen ook worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Sociaal Domein. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan de civiele rechter.

Tot slot

Gemeenten hebben een onderzoeks- en informatieplicht ten aanzien van het vastgestelde tarief. Het tarief moet reëel zijn en de hoogte mag niet ten koste van gaan de kwaliteit van de Wmo-voorziening of jeugdhulp. Dat een gemeente kampt met een budgettekort, is geen reden om geen reëel tarief te vergoeden.

Met de wijzigingen in het Besluit Jeugdwet en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is beoogd dat bij het opstellen van een contract zorgvuldiger en transparanter tot een reële prijs zal worden gekomen. Of dit doel zal worden bereikt en of de AMvB tot minder discussie za leiden, zal nog maar moeten worden bezien.

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven