Geneeskundige verklaring voor voorlopig machtiging vereist onderzoek psychiater
De Hoge Raad heeft vandaag geoordeeld dat een verklaring in de zin van artikel 5 lid 1 onder a wet BOPZ alleen kan worden afgegeven na onderzoek door een psychiater. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg van artikel 5 lid 1 onder a Wet BOPZ met zich dat een geneesheer-directeur die zijn verklaring baseert op eigen onderzoek zelf psychiater moet zijn.
De Officier van Justitie had bij de rechtbank ‘s-Gravenhage een verzoek ingediend een voorlopige machtiging te verlenen om een patiënt tegen diens wil opgenomen te laten zijn in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij de aanvraag was conform artikel 5 lid 1 onder a Wet BOPZ een verklaring van de geneesheer-directeur van de instelling overgelegd die de patiënt zelf had beoordeeld.
In de procedure was namens de patiënt het verweer gevoerd dat de geneesheer-directeur niet over de vereiste deskundigheid beschikte aangezien hij geen psychiater is, maar arts voor verstandelijk gehandicapten. Naar het oordeel van de rechtbank – die vooropstelde dat in verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen waarop de Wet Bopz van toepassing is niet steeds psychiaters werkzaam zijn maar veeleer artsen die op de desbetreffende gebieden van zorg deskundig zijn – was niet beslissend of de geneesheer-directeur psychiater is, maar of hij kan worden aangemerkt als “medical expert” in de zin van EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Volgens de rechtbank was dat het geval.
De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank. Volgens de Hoge Raad moet de tekst van art. 5 lid 1, aanhef en onder a Wet BOPZ, worden uitgelegd in samenhang met art. 5 lid 1, aanhef en onder b Wet BOPZ. Deze laatste bepaling is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat de geneesheer-directeur die bij de behandeling betrokken is, zijn verklaring zal dienen te baseren op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater in de zin van de Wet Bopz, derhalve een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. Bij dat uitgangspunt brengt – mede in aanmerking genomen dat het onderzoek ertoe strekt vast te stellen of de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en of zich een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz voordoet – een redelijke wetsuitleg mee dat een geneesheer-directeur over diezelfde bevoegdheid zal moeten beschikken, wil hij – zoals voorzien in art. 5 lid 1, onder a, – zijn verklaring kunnen baseren op eigen onderzoek. Bij een andere uitleg zou, met betrekking tot de door de wet vereiste kwalificaties van de arts die het onderzoek verricht, sprake zijn van een niet te verklaren verschil tussen het geval dat de geneesheer-directeur wel bij de behandeling betrokken was en het geval dat de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken was en zelf het onderzoek verricht.
De Hoge Raad overweegt voorts dat het bij de eis dat de verklaring gebaseerd dient te zijn op onderzoek verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater gaat om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (vgl. HR 21 februari 2003, LJN AF3450, NJ 2003/484). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld met het oog op de praktische problemen waarvoor inrichtingen als de onderhavige zich op dit punt gesteld zien bij strikte toepassing van de wet, is het volgens de Hoge Raad niet aan de rechter maar aan de wetgever om te bepalen of en zo ja in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor de toepassing van de Wet Bopz kunnen gelden als “medical expert” in de zin van EHRM 5 oktober 2000, LJN AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Klik hier voor de volledige uitspraak