26.07.2021
Hoge Raad over verjaringsvraag productaansprakelijkheid MOM-prothese
In maart van dit jaar schreef ik een nieuwsbericht over de conclusie van A-G Valk [klik hier voor het nieuwsbericht van 9 maart jl.] in bovengenoemde kwestie. A-G Valk, was kort gezegd, van mening dat de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW wat betreft de kop van de geplaatste MoM-prothese is voltooid. Voorts is de kwalificatie van MoM-prothese als ‘eindproduct’ volgens hem onbegrijpelijk.
Inmiddels is het oordeel van de Hoge Raad van 16 juli jl. bekend. De Hoge Raad heeft de conclusie van A-G Valk gevolgd.
Allereerst is de Hoge Raad ingegaan op Richtlijn 85/374/EEG (de regeling over productaansprakelijkheid dient te implementatie van die richtlijn) en het standpunt van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het HvJ EU heeft met betrekking tot het voor deze vervaltermijn gehanteerde begrip ‘in het verkeer brengen’ overwogen dat de vaststelling binnen welke tijd de vordering van de benadeelde moet worden ingesteld, moet voldoen aan objectieve criteria en dat het product moet worden beschouwd als in het verkeer gebracht in de zin van art. 11 Richtlijn wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in het verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie.
Hiermee strook naar het oordeel van de Hoge Raad niet om de tijdens de operatie door de chirurg uit vier onderdelen samengestelde heupprothese aan te merken als een door Zimmer c.s. geproduceerd en in het verkeer gebracht (eind)product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 en 2 BW.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vier onderdelen waaruit de heupprothese is samengesteld, ieder afzonderlijk een product zijn als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW. De onderdelen zijn door de producent, Zimmer c.s., afzonderlijk van elkaar in het verkeer gebracht. Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de kop op 11 februari 2004 in het verkeer is gebracht, de steel op 5 juni 2004, de kom op 7 augustus 2004 en het adapterhuis op 18 augustus 2004. Met betrekking tot de kop is de in art. 6:191 lid 2 BW bedoelde vervaltermijn dus aangevangen op 12 februari 2004.
Gelet op dit een en ander heeft het hof, aldus de Hoge Raad, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de heupprothese een (eind)product is in de zin van art. 6:187 BW, en dat de vervaltermijn van dat eindproduct pas aanvangt met het in het verkeer brengen van de kom op de grond dat de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, en de kom als laatste in het verkeer is gebracht.
De zaak is verwezen naar de Rechtbank Midden-Nederland, die zich nu dient te buigen over de vraag of de kom op grond van art. 6:186 BW gebrekkig is.
De Hoge Raad heeft al aangegeven dat deze gebrekkigheid zou kunnen zijn gelegen in de omstandigheid dat de kom schade veroorzaakt als hij in contact komt met de kop. Voorts heeft de Hoge Raad aangegeven dat als de kom gebrekkig wordt beoordeeld, de in art. 6:191 lid 2 bedoelde vervaltermijn is aangevangen op 8 augustus 2004. Ten slotte heeft de Hoge Raad nog benoemd dat de aansprakelijkheid van Zimmer c.s. voor schade die het gevolg ervan is dat de gebrekkige kom in contact komt met de kop, niet wordt verminderd door de omstandigheid dat Zimmer c.s. ingevolge art. 6:191 lid 2 BW niet (meer) aansprakelijk zijn voor de kop.