Home Jurisprudentieoverzicht (medische) aansprakelijkheid december 2021

Jurisprudentieoverzicht (medische) aansprakelijkheid december 2021

Deelgeschilprocedure / medische aansprakelijkheid

ECLI:NL:RBAMS:2021:7281
Deelgeschil. Aansprakelijkheid ziekenhuis. Val van patiënt/afglijden van patiënt van de operatietafel op de grond doordat operatiematras niet vacuüm is gebleven. De oorzaak van het niet vacuüm blijven van het matras is niet komen vast te staan. De rechtbank overweegt dat het ziekenhuis aansprakelijk is vanwege ofwel een fout van OK-medewerkers (scenario A, bijvoorbeeld omdat het operatiematras lek is geraakt door een scherp operatie instrument) ofwel op grond van het gebruik van een ondeugdelijk medisch hulpmiddel in de zin van artikel 6:77 BW (scenario B). De rechtbank overweegt in dat kader dat het een operatiematras betreft dat door het ziekenhuis is geselecteerd en ingekocht. Dat de matras ongeschikt was, ligt daarom op de eerste plaats in de risicosfeer van het ziekenhuis. Verder geldt volgens de rechtbank dat het ziekenhuis geacht moet worden bekend te zijn met de naam van de producent of leverancier van de ongeschikte matras. Zij was in staat om de matras op een afdoende manier te controleren. Voor zover het ziekenhuis van mening is dat niet scenario A, maar scenario B zich heeft voltrokken, kan zij desgewenst regres zoeken bij de producent of leverancier, aldus de rechtbank. Voorts overweegt de rechtbank dat het ziekenhuis zich tegen een aansprakelijkheid als de onderhavige heeft verzekerd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzondering te aanvaarden op de hoofdregel van toerekenbaarheid van artikel 6:77 BW. Noch de aard en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, noch de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval brengen mee dat het niet redelijk is om het risico van het gebruik van deze voor het beoogde doel ongeschikte operatiematras bij het ziekenhuis te leggen.

Overigens wordt het verzoek om een voorschot op de buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat nog niet duidelijk is of sprake is van klachten en (vermogens)schade als gevolg van het incident (en wat de eventuele omvang daarvan is). Bij het beoordelen van de kosten van het deelgeschil oordeelt de rechtbank de bestede tijd als bovenmatig. De rechtbank matigt de kosten van het deelgeschil.

ECLI:NL:RBROT:2021:12487
Deelgeschil. Werkgeversaansprakelijkheid. De werkgever en de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar doen een beroep op verjaring. Bij brief van 22 oktober 2015 heeft de belangenbehartiger van de werknemer de werkgever nogmaals aansprakelijk gesteld voor de door hem  gestelde schade als gevolg van een opgelopen beroepsziekte, bestaande uit (kort gezegd) fysieke klachten, en is de verjaring gestuit. Aansprakelijkheid werd afgewezen. Daarna is geen uitdrukkelijke mededeling ter stuiting van de aansprakelijkheid gedaan, maar is er wel verder gedebatteerd over de aansprakelijkheid. In 2019 heeft de werknemer aangegeven dat de aansprakelijkstelling werd gehandhaafd. Over en weer zijn door partijen medische adviezen ingewonnen en is gesproken over een mogelijke gerechtelijke procedure. In het buitengerechtelijke traject heeft de werkgever geen beroep op verjaring gedaan. In de uitspraak wordt aan de hand van jurisprudentie een helder overzicht gegeven van het juridisch beoordelingskader bij een beroep op verjaring. Gelet op het verloop van de gebeurtenissen en de door partijen gevoerde correspondentie in onderlinge samenhang oordeelt de rechtbank dat de vordering van de ex-werknemer uit hoofde van artikel 7:658 BW niet is verjaard.

Voorlopig deskundigenbericht

ECLI:NL:RBOVE:2021:4868
Verzoek voorlopig deskundigenbericht. Verkeersongeval. Verzoeker verzoekt benoeming van een neuroloog en/of neuropsycholoog. Allianz heeft in eerste instantie de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval erkend, maar gedurende de schadeafwikkeling zijn diverse onregelmatigheden geconstateerd op grond waarvan Allianz twijfel heeft gekregen bij de schadeclaim. Zo bestaan er diverse tegenstrijdigheden in de stellingen van verzoeker. De ongerijmdheden tezamen maken dat Allianz de authenticiteit van de aanrijding betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Allianz gemotiveerd en onderbouwd betwist dat sprake is van een authentieke aanrijding. Voordat nader onderzoek door een deskundige naar de mogelijke schade als gevolg van de door verzoeker gestelde aanrijding wordt gedaan, moet eerst vastgesteld worden of de gestelde aanrijding op 23 augustus 2018 tussen de personenauto van verzoeker en de door de verzekerde van Allianz bestuurde Bo-rent bus een authentiek ongeval was. Alleen als wordt vastgesteld dat er een authentieke aanrijding heeft plaatsgevonden, kan verder worden gekeken naar de medische toestand van verzoeker en zijn schade als gevolg van dat ongeval. Allianz stelt zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt dat een rapportage van een neuroloog pas in de rede ligt indien en voor zover vaststaat dat Allianz aansprakelijk is voor de door verzoeker gestelde geleden en nog te lijden schade. Ook de vraag of Allianz mag terugkomen op de erkenning van de aansprakelijkheid met een beroep op de redelijkheid en billijkheid moet aan de orde komen in een eventuele bodemprocedure, zo overweegt de rechtbank. Dat Allianz is teruggekomen op de erkenning van aansprakelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank niet zo vergezocht dat daaraan bij de beoordeling van dit verzoek zonder meer voorbij moet worden gegaan. De rechtbank wijst het verzoek tot benoeming van een neuroloog en/of neuropsycholoog, omdat het prematuur is, verzoeker onvoldoende concreet belang heeft hij zijn verzoek en de goede procesorde zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

Werkgeversaansprakelijkheid

ECLI:NL:GHSHE:2021:3717
Werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW voor schade die is veroorzaakt door zijn val op de magazijnvloer. De werknemer stelt dat de vloer glad was, dat de werkgever hem niet goed heeft ingewerkt, dat hij hem geen goed schoeisel had verstrekt en dat sprake was een gevaarzettende situatie in het magazijn. Het staat vast dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof overweegt dat de aard van de werkzaamheden op dat moment – lopen met een orderbriefje – niet anders meebracht dan dat werknemer over de vloer moest lopen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen. Voorts overweegt het hof dat de aard van de werkzaamheden op het moment van het ongeval – lopen met een orderbriefje – niet anders meebracht dan dat de werknemer over de vloer moest lopen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen (ECLI:NL:HR:2007:AZ5834), dat het voor deze werkzaamheden niet nodig is dat werknemer werd ingewerkt of instructies werden gegeven, dat daarvoor het meelopen gedurende twee zaterdagen voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst ruimschoots voldoende was en dat de werkgever met de werknemer had afgesproken dat hij zijn eigen nieuwe veiligheidsschoenen zou gaan gebruiken (hetgeen de werknemer ook had ten tijde van het ongeval). Gelet op deze omstandigheden was het naar het oordeel van het hof niet nodig om andere maatregelen te treffen dan die de werkgever heeft getroffen. Het hof oordeelt dat de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht bij val op magazijnvloer. Dit arrest geeft een helder overzicht van het juridisch kader van artikel 7:658 BW en de verdeling van stelplicht en bewijslast.

ECLI:NL:GHARL:2021:11435
Arbeidsongeval, artikel 7:658 BW. Voet bekneld tussen pallettruck en object. Gelet op de feitelijke situatie op de werkvloer waar bakken staan en andere trucks rijden, bestond er naar het oordeel van het hof een gerede kans dat een pallettruck, zeker bij het achteruit rijden, in botsing komt met (bijvoorbeeld) een op de werkvloer aanwezig voorwerp (zoals een stapel bakken, de H-balken). Naar het oordeel van het hof heeft de werkgever niet zodanige maatregelen getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs van haar mocht worden gevergd om een ongeval zoals hier aan de orde te voorkomen. Het gevaar vanwege het gebruikelijke achteruitrijden schuilt vooral in het onbeschermd zijn van de achterzijde van de pallettruck. Een pallettruck waarvan de achterkant dicht is, beschermt het lichaam van bestuurders aan de achterzijde. Van de werkgever had verlangd mogen worden dat zij had verduidelijkt waarom het gebruik van deze pallettrucks met dichte achterkant redelijkerwijs van haar niet kan worden verlangd dan wel wat de afwegingen zijn geweest om niet voor dit type pallettruck te kiezen. Nu de werkgever dat niet heeft gedaan, is het hof van oordeel dat een redelijke, van de werkgever te vergen maatregel die het letsel had kunnen voorkomen, niet is  getroffen. Daarnaast heeft de werkgever ook niet voldoende en adequate instructies gegeven. Werkgever heeft onvoldoende instructie en training hoe om te gaan met calamiteiten. Het hof oordeelt dat de werkgever aansprakelijk is ex art. 7:658 BW.

Aansprakelijkheid diversen

ECLI:NL:RBOVE:2021:4684
Geschil inzake een al dan niet ‘authentieke’ aanrijding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat er een authentieke aanrijding heeft plaatsgevonden en wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De rechtbank constateert voorts dat aan de zijde van gedaagde onregelmatigheden dan wel ongerijmdheden bestaan die, los van andere gestelde onregelmatigheden door eiseres (WAM-verzekeraar), naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende zijn om te concluderen dat gedaagde door het bewust misleiden van eiseres met het doel om een schade-uitkering te verkrijgen, maatschappelijk onbetamelijk en daarmee onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW heeft gehandeld jegens de WAM-verzekeraar. De rechtbank verklaart voor recht dat WAM-verzekeraar niet aansprakelijk en/of schadeplichtig is jegens gedaagde voor het ontstaan en de gevolgen van de door gedaagde gestelde aanrijding die zou hebben plaatsgevonden op 15 januari 2020. De rechtbank verklaart tevens voor recht dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres in de zin van artikel 6:162 BW;

ECLI:NL:HR:2021:1809
Aansprakelijkheid gemeente als wegbeheerder. Eiser in cassatie was met zijn bromfiets tegen boom langs fietspad gereden. Eiser stelde dat hij door oneffenheden in het fietspad als gevolg van boomwortelopgroei in disbalans is geraakt. Hij acht de gemeente aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW. Centraal stond de vraag of het fietspad ten tijde van het ongeval voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en of het fietspad een gevaar opleverde voor weggebruikers. Uitleg deskundigenrapporten en getuigenverklaringen. De hof achtte de gemeente als wegbeheerder niet aansprakelijk o.g.v. art 6:174 BW. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest van  het hof.

ECLI:NL:HR:2021:1806
Overheidsaansprakelijkheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Staat jegens verweerders (werknemers van Defensie) aansprakelijk is voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade door blootstelling aan Chroom 6. Dit oordeel van het hof is gebaseerd op de overweging dat op grond van een RIVM rapport vast staat dat de werknemers tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden zijn blootgesteld aan chroom6, dat de werknemers een functie hadden waarin zij tijdens hun werk direct zijn blootgesteld aan chroom 6 en dat zij ook een ziekte of aandoening hebben die is vermeld op de lijst in het RIVM-rapport van ziekten en aandoeningen die mogelijk kunnen zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6. Aan hen is namelijk op grond van de uitkeringsregeling een uitkering toegekend in verband met de ziekten en aandoeningen waaraan zij lijden. Naar het oordeel van het hof betekent het voorgaande dat de werknemers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat is voldaan aan het vereiste van causaal verband voor de vestiging van aansprakelijkheid (condicio sine qua non-verband). De Staat klaagt er in cassatie onder meer over dat uitkeringen op grond van collectieve regeling geen erkenning van aansprakelijkheid inhouden. Naar het oordeel van de Hoge Raad berust het oordeel van het hof echter niet op de aanname dat de Staat zijn aansprakelijkheid heeft erkend met de toekenning van uitkeringen op grond van de uitkeringsregeling. De klachten van het onderdeel kunnen dus niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest waarin het hof de staat aansprakelijk werd geacht o.g.v. art 7:658 BW voor schade door blootstelling aan Chroom 6. Ook andere cassatiemiddelen verworpen.

Affectieschade

ECLI:NL:HR:2021:1750
Strafzaak. Poging tot doodslag (art. 287 Sr); slachtoffer(A)  is met golfclub op het hoofd gelagen en heeft daardoor hersenletsel opgelopen. Partner (B) vordert affectieschade art. 6:107.1.b BW vanwege ernstig en blijvend letsel. Onder affectieschade wordt verstaan schade i.v.m. verdriet om overlijden of door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste (vgl.  (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.4.6). Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegens ‘ernstig en blijvend letsel’ van de gekwetste hangt in belangrijke mate af van de mate van blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij (volgens de wetsgeschiedenis) ‘een zeer bijzondere ernst van letsel’ is vereist. De wetgever heeft als indicatie genoemd dat bij lichamelijk letsel bij een (aan de hand van AMA-guides vastgestelde) blijvende functiestoornis van 70% of meer in ieder geval sprake is van ‘ernstig en blijvend letsel’. I.h.b. in die gevallen waarin niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijke hoge en blijvende functiestoornis, kan rechter ook anderszins de invloed van het letsel op het leven van de gekwetste en de naaste betrekken bij zijn beoordeling of een naaste aanspraak kan maken op een vergoeding a.b.i. art. 6:107 BW.

De Hoge Raad stelt vast dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de mate van blijvende functiestoornis bij A noch over de invloed van het letsel van A op het leven van B. Oordeel hof dat niettemin sprake is van ernstig en blijvend letsel is naar het oordeel van de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan over de (al dan niet blijvende) aard en ernst van de geconstateerde geheugenproblemen, concentratieproblemen, vermoeidheid en prikkelbaarheid bij A. Ook oplegging van in art. 36f Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel kan niet in stand blijven (vgl. HR:2019:901).

Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing t.a.v. beslissing m.b.t. vordering benadeelde partij (B) en oplegging schadevergoedingsmaatregel.

Immateriële schade

ECLI:NL:GHDHA:2021:2585
In deze zaak speelt de vraag of appellant jegens geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door op 26 februari 2018 haar woning binnen te dringen en haar te mishandelen en, zo ja, of geïntimeerde als gevolg hiervan materiële en immateriële schade heeft geleden. Causaal verband en schade. Bewijs; waardering getuigenverklaringen. Naar het oordeel van het hof is er geen reden om te twijfelen aan het causaal verband tussen het handgemeen en het toen bij geïntimeerde geconstateerde letsel. Voor wat betreft de door geïntimeerde gevorderde immateriële stelt het hof voorop dat op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, onder meer, in geval van lichamelijk letsel en bij aantasting in de persoon op andere wijze, waaronder ook geestelijk letsel valt. Bij de begroting van immateriële schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld. Bij de begroting daarvan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene, alsmede de grond waarop de aansprakelijkheid berust en de vraag of de schade opzettelijk of door schuld is teweeggebracht. Ook moet worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Ten behoeve van de vaststelling van de schade in geval van lichamelijk letsel heeft de Letselschade Raad een richtlijn ontwikkeld voor afwikkeling van kleinere letselschades (laatste versie 1 januari 2019). Gelet op het door de huisarts vastgestelde letsel en voornoemde richtlijn oordeelt het hof dat grond bestaan voor een immateriële schadevergoeding tot (maximaal) € 875,–. Wat betreft de gestelde aantasting in haar persoon op andere wijze overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is dat geïntimeerde heel bang is geweest en zich onveilig heeft gevoeld. Echter, naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de confrontatie met de mishandeling van haar echtgenoot heeft geleid tot een vorm van psychisch letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt (zogenoemde shockschade). In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden, laat staan wat de uitkomst daarvan was, terwijl dit in het algemeen wel geldt als eis (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BI8583). Ook overigens is naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat sprake is van (met) een psychiatrische aandoening (gelijk te stellen psychisch letsel). Al deze omstandigheden in aanmerking genomen begroot het hof de immateriële schade als gevolg van het toegebrachte lichamelijk en psychisch letsel naar billijkheid op € 750,–.

Buitengerechtelijke kosten

ECLI:NL:GHSHE:2021:3663
Aansprakelijkheid makelaar verkoper jegens koper. In deze procedure ging het onder meer over de vraag of de kosten van de tuchtprocedure op de voet van artikel 6:96 lid 2, onder b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof overweegt in dit kader dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b BW, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF0690). Het enkele feit dat een tuchtprocedure is ingesteld omdat de uitkomst daarvan een rol kan spelen bij de vraag of de makelaar aansprakelijk is of, in het verlengde daarvan, om betrokkenen van aansprakelijkheid te overtuigen, maakt een tuchtprocedure niet noodzakelijk en kwalificeert niet als een bijzondere omstandigheid die afwijking van het hiervan genoemde uitgangspunt rechtvaardigt. Een tuchtprocedure heeft niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen en in een tuchtprocedure gelden andere maatstaven en bewijsregels dan in een procedure bij de civiele rechter. Bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Reden waarom het Hof oordeelt dat appellant niet aansprakelijk is voor de kosten in verband met de tuchtprocedure.

Tussentijds hoger beroep

ECLI:NL:HR:2021:1924
Procesrecht. Hoger beroep. Art. 337 lid 2 Rv. De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat tussentijds beroep van een tussenvonnis voortaan altijd bij vonnis wordt opengesteld. Een afwijzing van een verzoek tot het instellen van tussentijds hoger beroep mag ook op andere wijze, mits schriftelijk. Een afwijzing hoeft niet gemotiveerd te worden. De Hoge Raad heeft in dit arrest tevens bepaald dat de appeltermijn pas begint te lopen vanaf de datum van het vonnis waarbij tussentijds hoger beroep wordt open gesteld. Hoge Raad komt gedeeltelijk terug van HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051 (Ponteecen/Stratex).

Wvggz

ECLI:NL:RBROT:2021:12047
Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan partijen.

De rechtbank stelt vast dat de officier deze termijn heeft overschreden met een periode van 64 dagen. Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe. De rechtbank overweegt dat in beginsel het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing is. Verzoekster moet stellen dat zij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen haar schade en de normschending. Gelet op het bepaalde in artikel 10:12 Wvggz stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade, als er maar enige onderbouwing is en voldoende aannemelijk is dat er schade is. De wetgever heeft strakke termijnen gesteld, zodat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, niet te lang in onzekerheid verkeren of en zo ja, welke zorg zij nodig hebben en of er zal worden overgegaan tot indiening van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verzoekster zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid verkeerde of er een zorgmachtiging zou komen en dat zij hierdoor onzekerheid en stress heeft ervaren. Gelet hierop heeft het niet in acht nemen van de wet door de officier geleid tot immateriële schade bij verzoekster. Daarom kan worden overgegaan tot het toekennen van schadevergoeding. In zijn schriftelijke verweer heeft de officier gemotiveerd aangegeven dat verzoekster bekendstaat als zorgmijdend en dat er veel pogingen gedaan zijn om haar beoordeeld te krijgen door een psychiater. Er is meerdere keren geprobeerd contact met verzoekster te zoeken, maar zij was niet aanwezig. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de psychiater naar vaste rechtspraak moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek te doen plaatsvinden (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450), kan naar het oordeel van de rechtbank de termijnoverschrijding niet uitsluitend aan de Staat worden toegerekend. Dat neemt niet weg dat sprake is van een lange termijnoverschrijding, waarmee de rechtbank bij de hoogte van de schadevergoeding rekening zal houden. In dit geval heeft de rechtbank echter vastgesteld dat beide partijen schuld hebben aan de overschrijding van de 4-wekentermijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz. In zo’n geval is een 50%-50% verdeling van de schade het uitgangspunt. Met inachtneming van de omstandigheden van verzoekster stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10,- per dag dat de termijn is overschreden.

vorige overzicht

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven