Kennis van tuchtrechtelijke uitspraak niet vereist?
Per jaar verschijnen per beroepsgroep met een geregeld tuchtrecht een heel aantal uitspraken. Mag van de betrokken professional steeds worden verwacht dat hij van iedere uitspraak en iedere (uitleg van de) tuchtrechtelijke norm op de hoogte is of kan dit onder omstandigheden anders liggen?
Recentelijk weidde het Hof Arnhem-Leeuwarden van 29 augustus 2017 hier een interessante overweging aan (klik voor de uitspraak hier).
Uitspraak Hof Arnhem – Leeuwarden
Het ging om een kwestie tussen zorgverzekeraars en een tandartsenpraktijk. De zorgverzekeraars meenden dat de tandartsenpraktijk een aantal behandelcodes onjuist bij hen declareerde. De zorgverzekeraars meenden onder meer dat de combinatie van de codes V60 en V21 verboden is. Daar was het hof het niet mee eens. Uit de toelichting in de betreffende Tariefbeschikking volgde niet dat de combinaties van beide codes verboden is. Daarnaast blijkt uit de in het geding gebrachte stukken, dat er binnen de beroepsgroep geen overeenstemming bestond over de door zorgverzekeraars voorgestane uitleg hierover, aldus het hof.
De zorgverzekeraars voerden vervolgens aan dat het verbod kenbaar was uit een uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle van 20 januari 2011 (zie hier) en een uitspraak van de Centrale Klachtencommissie van 9 september 2012.
Het hof verwierp dat standpunt met de volgende redenering:
“Van een individuele tandartsenpraktijk kan niet worden verwacht dat zij van iedere uitspraak van een Regionaal Tuchtcollege of de Centrale Klachtencommissie kennis neemt en de uit een dergelijke uitspraak voortvloeiende inzichten binnen haar praktijk als bestendig gebruikelijk overneemt. Door de zorgverzekeraars is niet gesteld – en is ook overigens niet gebleken – dat vóór 8 mei 2013 binnen de beroepsgroep aandacht is gevestigd op genoemde uitspraken op een wijze die vergelijkbaar is met de wijze die hiervoor ten aanzien van code C29 is omschreven. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.”
Ratio
Deze overweging lijkt verstrekkende consequenties te kunnen hebben voor de praktijk. Kan een professional voortaan zijn tuchtrechtelijk laakbare handelen verdedigen met de stelling dat hij niet op de hoogte was en hoefde te zijn van een door de tuchtrechter opgelegde norm? Dat zou het gezag van beslissingen van de tuchtrechter ernstig kunnen ondermijnen.
De kwestie waarover het hof oordeelde betrof (primair) een administratief-financiële aangelegenheid en werd gedaan door een tuchtrechter in eerste aanleg. Dat verklaart wellicht waarom het hof zonder al te ingewikkeld te doen over de tuchtrechtelijke uitspraak heenstapt. Maar ook indien meer vakinhoudelijke aspecten betrokken zouden zijn en de tuchtrechter in hoogste instantie zou hebben beslist, kan de overweging van het hof naar mijn mening opgaan. Ook dan kan namelijk sprake zijn van een (uitleg van de) tuchtrechtelijke norm, die nog onvoldoende bekend is onder de beroepsgroep.
De overweging van het hof is feitelijk een erkenning dat een beroep op ‘rechtsdwaling’ onder omstandigheden mogelijk is. Daarnaast is zij in lijn met vaste jurisprudentie, waaruit volgt dat een tuchtrechtelijke uitspraak de civiele rechter niet bindt.