Schending 21 Rv = vordering afgewezen
Artikel 21 Rv schrijft voor dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij/zij geraden acht. Dat een dergelijke schending er ook toe kan leiden dat de vordering van een eisende partij in zijn geheel niet voor toewijzing in aanmerking komt, blijkt uit een arrest van het Hof Den Bosch van eerder dit jaar.
In deze procedure staat een arbeidsongeval uit 2009 centraal, waarvoor de aansprakelijkheid is erkend. Betrokkene stelt dat hij als gevolg van dat ongeval een ernstige vorm van het complex regionaal pijnsyndroom, ernstige pijnklachten, verlammingsverschijnselen aan de rechterzijde van zijn lichaam en cognitieve klachten heeft opgelopen en dat hij volledig rolstoelgebonden, ADL-afhankelijk en arbeidsongeschikt is geraakt. Betrokkene startte een (bodem)procedure tegen zijn (inmiddels ex-)werkgever en vorderde onder meer voor recht te verklaren dat zijn gestelde klachten en beperkingen een gevolg zijn van het ongeval.
De werkgever voerde gemotiveerd verweer en voerde ten eerste aan dat het causaal verband tussen de gestelde klachten en beperkingen en het ongeval niet vaststaat, nu er geen recente medische informatie was verstrekt en er geen onafhankelijke expertises hadden plaatsgevonden. Ten tweede had de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever aanleiding gezien om een persoonlijk onderzoek naar betrokkene te laten verrichten. De aansprakelijkheidsverzekeraar had namelijk het vermoeden dat betrokkene niet rolstoelgebonden was en dat vermoeden werd op basis van observaties uit het persoonlijk onderzoek bevestigd. Uit de observaties bleek verder nog dat betrokkene in staat is om zijn rechterarm en rechterhand te gebruiken, een portier van een auto te openen en te sluiten en zijn dochter met beide handen te tillen. De observaties lieten volgens de werkgever zien dat betrokkene tot veel meer in staat kan worden geacht dan hij heeft laten geloven in de dagvaarding en de werkgever stelde zich op het standpunt dat zij met het reeds betaalde bedrag ad € 35.000,= (meer dan) finaal gekweten is.
De kantonrechter in eerste aanleg had bij – een twaalfde – tussenvonnis een orthopedisch chirurg, een neuroloog en een neuropsycholoog als deskundige benoemd en deze hadden betrokkene onderzocht en gerapporteerd. Betrokkene had ten aanzien van het rapport van de orthopedisch chirurg evenwel zijn blokkeringsrecht ingeroepen. Op basis van de andere rapporten was volgens de kantonrechter niet vast komen te staan dat de door betrokkene gestelde klachten en beperkingen een gevolg zijn van het ongeval. De vorderingen van betrokkene werden dan ook bij eindvonnis afgewezen.
Betrokkene ging tegen dit vonnis in hoger beroep en voerde (bij het hoger beroep voor het eerst) aan dat de resultaten uit het persoonlijk onderzoek niet toelaatbaar zijn in de procedure. Het hof gaat daar echter niet in mee en is van oordeel dat er redelijkerwijs gerede twijfel is bestaan over de juistheid van de door betrokkene aangevoerde feiten en wel zodanig dat een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van de verzekering is ontstaan. De resultaten uit het persoonlijk onderzoek zijn dus ook in het hoger beroep onderdeel van de procedure.
Het hof is van oordeel dat de door betrokkene gepresenteerde klachten geenszins stroken met de beelden uit het persoonlijk onderzoek en er is volgens het hof geen enkel aanknopingspunt om te kunnen veronderstellen dat betrokkene op enig moment zelf uit vrije wil veel meer openheid van zaken dan wel nadere nuancering heeft willen gegeven. Daarmee is volgens het hof sprake van een schending van artikel 21 Rv en het hof verbindt aan deze schending het gevolg dat de vorderingen van betrokkene reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen.