Home Schuivende AOW-leeftijdspanelen – Toetsing ex tunc en geen leeftijdsdiscriminatie

Debby Kolk

Arbeidsrecht
/

Schuivende AOW-leeftijdspanelen – Toetsing ex tunc en geen leeftijdsdiscriminatie

Het Gerechtshof Den Bosch heeft op 28 januari 2020 een uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van ‘AOW-gerechtigde leeftijd’ en de AOW-aftoppingsregeling in een sociaal plan. Ook gaf het Hof antwoord op de vraag of in dit sociaal plan sprake was van leeftijdsdiscriminatie op grond van de Wet gelijke behandeling bij leeftijd bij de AOW aftoppingsregeling.

De feiten

De werkgever, Philip Morris Investments BV, produceert en verkoopt sigaretten en tabaksproducten. De werknemers, tevens vakbondsleden, werden getroffen door een reorganisatie ten behoeve waarvan met de vakorganisaties FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen en De Unie een sociaal plan tot stand was gekomen, welk plan op 12 juni 2014 in werking trad en een looptijd had van vijf jaar. Het sociaal plan is aangemeld als cao bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het sociaal plan kende onder meer een beëindigingsvergoeding gebaseerd op de oude kantonrechtersformule, met een correctiefactor C=1,6 en een AOW aftopping, op basis waarvan een oudere boventallige werknemer een afgetopte beëindigingsvergoeding ontvangt die voorziet in volledig salarisbehoud tot aan de voor hem geldende AOW leeftijd en onder verrekening (aftrek) van een volledige WW uitkering en toevoeging van de werkgeverspremie van het pensioen op basis van het salaris op de einddatum. In de beëindigingsovereenkomsten van deze boventallige werknemers is steeds gerekend met een op het moment van het sluiten van de overeenkomst voor de werknemer geldende AOW leeftijd en met het op dat moment voor de werknemer op basis van de toen geldende regelgeving (Wet Verhoging AOW- en Pensioenrichtleeftijd van 12 juli 2012) en het te overbruggen aantal maanden tot deze leeftijd.

In het Regeerakkoord “Bruggen Slaan” daarna is de intentie opgenomen om te streven naar versnelde invoering van de verhoging van de AOW gerechtigde leeftijd. Op 19 juni 2015 is het wetsvoorstel strekkende tot versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd bij de Tweede Kamer ingediend. De arbeidsovereenkomsten van de boventallige werknemers waren toen al geëindigd en de beëindigingsovereenkomsten waren uitgevoerd. Vervolgens is de Wet Temporisering Verhoging AOW leeftijd in werking getreden welke wet effect heeft vanaf 1 januari 2020 op grond waarvan de AOW-gerechtigde leeftijd opnieuw is gewijzigd.

De procedure

De kern van het geschil is of bij de afgetopte beëindigingsvergoedingsvergoeding van deze boventallige werknemers rekening gehouden moet worden met de in 2015 herziene AOW gerechtigde leeftijd van die werknemers en vervolgens (voor tenminste twee van deze werknemers) nogmaals met de daarna herziene AOW-gerechtigde leeftijd van 2019.

Daarnaast ligt de vraag voor in hoeverre met de AOW aftopping een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt als bedoeld in de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL).

FNV heeft ten behoeve van haar leden, werknemers, nakoming van het sociaal plan, subsidiair nakoming van de individuele beëindigingsovereenkomsten gevorderd en meer specifiek verzocht om de werkgever te veroordelen tot het maken van herberekeningen van de vergoedingen van de boventallige werknemers van wie de beëindigingsvergoeding was afgetopt in verband met de veranderde AOW gerechtigde leeftijd.

De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. FNV was het hiermee oneens en ging in hoger beroep.

Partijen twisten allereerst over de vraag of het sociaal plan een cao is of niet. FNV zegt van wel, de werkgever zegt dat dat niet het geval is omdat het sociaal plan (grotendeels) bepalingen bevat die uitsluitend betrekking hebben op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dus geen arbeidsvoorwaarden als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Wet op de cao.

Dan volgt er discussie tussen partijen met betrekking tot de uitleg van het sociaal plan.

In het verlengde daarvan verschillen partijen van mening over de uitleg van de passage over de AOW aftopping, met name over de daarin voorkomende begrippen ’AOW-gerechtigde leeftijd en/of ‘de voor hen geldende AOW-leeftijd’. FNV is van mening dat hieronder moet worden verstaan de voor de werknemer op het moment dat de werknemer een AOW-uitkering gaat ontvangen individueel geldende AOW leeftijd. Philip Morris geeft daaraan echter een andere betekenis, te weten de AOW-gerechtigde leeftijd van de individuele werknemers, zoals geldend op grond van de wetgeving ten tijde van de totstandkoming van het sociaal plan en de beëindigingsovereenkomsten en meer specifiek zoals geldend op de einddatum.

Tot slot zou volgens FNV de AOW-aftopping in het sociaal plan een verboden onderscheid naar leeftijd zijn in de zin van artikel 1 aanhef en onder b en artikel 3 van de WGBL althans er zou geen objectieve rechtvaardigingsgrond zijn voor dit leeftijdsonderscheid als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder c WGBL. Deze groep werknemers hebben immers als gevolg van de AOW-aftopping een aanzienlijk lagere vergoeding ontvangen, terwijl jongere werknemers een aanzienlijk betere positie op de arbeidsmarkt hebben dan oudere werknemers. Philip Morris heeft betoogd dat de – in het kader van de kantonrechtersformule voorheen in aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters gehanteerde – aftopmethodiek zoals in het sociaal plan opgenomen, een legitiem doel dient en passend en noodzakelijk moet worden geacht.

Uitspraak van het Gerechtshof

Het Hof oordeelt dat het sociaal plan als cao kwalificeert nu het is aangemeld als cao bij het Ministerie van SZW en een kennisgeving door de Minister aan partijen is verzonden als bedoeld in artikel 4 Wet op de Loonvorming. Bovendien blijkt uit eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad dat aan de term  “arbeidsvoorwaarden” een ruime interpretatie wordt gegeven. FNV kan als partij bij het sociaal plan dus een vordering tot naleving aanhangig maken.

Ten aanzien van de uitleg van de bepaling in het sociaal plan geldt volgens vaste rechtspraak dat de zogeheten cao-norm geldt. Dat betekent dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. (Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU 9889). Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken (vgl. Hoge Raad HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 2376). Ook de uitleg van een sociaal plan dat niet als een cao kan worden aangemerkt, moet geschieden aan de hand van de cao-norm (Hoge Raad 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA 5961). Het Hof volgt FNV in deze zaak dat geen sprake is van een van de cao-norm afwijkende uitleg, nu het gaat om werknemers op wie het sociaal plan rechtstreeks van toepassing is.

Het Hof stelt vast dat er geen toelichting op het sociaal plan is. Het Hof oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat objectief gezien de woorden AOW-gerechtigde leeftijd’ iets anders betekenen dan de woorden ‘de voor hen geldende AOW-leeftijd’. Het gaat dus om de leeftijd waarop de werknemer recht heeft op een AOW-uitkering. Hieruit kan, aldus het Hof, niet worden afgeleid dat is gedoeld op de leeftijd waarop de werknemers daadwerkelijk te zijner tijd een AOW-uitkering zullen ontvangen op basis van de dan geldende wetgeving, zoals FNV aanvoert. De bestaande mogelijkheid dat er wellicht op enig moment een wet tot verhoging van de AOW-leeftijd zou komen is daarvoor onvoldoende. Die mogelijkheid bestond al veel langer en het was al lang ongewis of en wanneer die wet er zou komen. Ook de nadien ingevoerde wet, die de verhoging van de AOW gerechtigde leeftijd voor sommige leeftijdscategorieën weer (gedeeltelijk) teniet deed, toont aan dat onzeker blijft op welke leeftijd een werknemer daadwerkelijk een AOW-uitkering zal gaan ontvangen. De lezing van FNV zou het onaannemelijke gevolg met zich brengen dat de toegekende vergoedingen met elke wetswijziging opnieuw moeten worden aangepast tot aan het moment dat de werknemers een AOW-uitkering gaan ontvangen. Dat met een dergelijke onzekerheid rekening is gehouden in het sociaal plan staat niet in de tekst van het sociaal plan en blijkt naar het oordeel van het Hof ook niet uit de overige tekst van het sociaal plan. Bovendien geeft het Hof aan dat de werkgever terecht heeft opgemerkt dat in het algemeen obligatoire overeenkomsten worden gesloten op grond van het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende recht. De bewoordingen in het sociaal plan waaronder ‘eindafrekening’ duiden erop dat is de beoogd om aan te sluiten bij de wettelijke bepalingen die gelden op de einddatum, te weten de datum dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd.

Ook verwerpt het Hof het betoog van FNV dat op grond van de overlegbepaling in het sociaal plan partijen met elkaar in overleg hadden moeten treden over een herziene berekening van de aftopping op basis van de verhoogde AOW gerechtigd leeftijd. Het Hof verwerpt dit betoog nu het artikellid waarnaar wordt verwezen met inachtneming van de cao-uitlegnorm naar objectieve maatstaven op de situatie duidt dat het sociaal plan zou moeten worden gewijzigd wegens wijzigingen in wet- of regelgeving die gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering van het sociaal plan. In deze situatie gold voor werknemers die onder de aftopregeling vielen dat het sociaal plan en de beëindigingsovereenkomsten al waren uitgevoerd op het moment dat de AOW-gerechtigde leeftijd wettelijk werd verhoogd. Ook het beroep van FNV op imprévision (een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW) faalt.

Leeftijdsdiscriminatie op grond van de WGBL

Het Hof volgt Philip Morris en stelt voorop dat de sociale partners, onder wie FNV, betrokken zijn bij de totstandkoming van het sociaal plan en – in het licht van het sociaal plan als geheel – bewust en weloverwogen hebben gekozen voor een regeling waarbij de beëindigingsvergoeding wordt afgetopt. De sociale partners hebben ten aanzien van de objectieve rechtvaardiging van een gemaakt onderscheid in leeftijd een ruime beoordelingsvrijheid welke meebrengt dat het Hof terughoudend toetst of het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De doelen zijn op zichzelf naar het oordeel van het Hof legitiem. Het sociaal plan en de daarin opgenomen AOW-aftopping, welke gebaseerd is op aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, heeft in de kern tot doel de inkomensderving voor ontslagen werknemers te beperken en de daarmee gemoeide financiële lasten eerlijk te verdelen. Onvoldoende betwist is door FNV dat die doelen legitiem zijn. Nu de regeling niet verder gaat dan noodzakelijk en onvoldoende is toegelicht waarom het concrete en specifieke middel van de AOW-aftopping niet passend zou zijn is de door FNV gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar.

De uitspraak is lezenswaard en van belang vanuit een oogpunt van rechtszekerheid. Hoewel in de huidige tijd met diverse wetswijzigingen de leeftijd waarop een werknemer daadwerkelijk een AOW-uitkering zal gaan ontvangen, onzeker is, zou het onwenselijk en mijns inziens haast ondoenlijk zijn voor een werkgever als met toekomstige wetswijzigingen opnieuw aanpassingen zouden moeten plaatsvinden bij de implementatie van een sociaal plan tot aan het moment dat een werknemer daadwerkelijk een AOW-uitkering gaat ontvangen. Indien sociale partners een dergelijke onzekerheid willen verdisconteren in de collectieve afspraken in het sociaal plan is het verstandig om dit als zodanig in de tekst van een sociaal plan op te nemen dan wel expliciet en duidelijk vast te leggen in de overige tekst van het sociaal plan of een schriftelijke toelichting met een uitleg daarbij op te stellen in verband met het kenbaarheidsvereiste (Hoge Raad 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 4366).

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven