Hoge Raad komt terug van het ‘toedoencriterium’
Op 19 april jl. heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin de Raad terugkomt van het eerder in verschillende uitspraken ontwikkelde ‘toedoencriterium’. Het ’toedoencriterium’ werd gebruikt om te beoordelen of een vordering een concurrente vordering is of een boedelschuld.
Bij toepassing van het 'toedoencriterium' komt het er in de kern komt op neer dat een vordering geldt als boedelvordering, wanneer de vordering na de faillietverklaring is ontstaan door toedoen van de curator. Met het 'toedoencriterium' werd dus het ontstaansmoment van de betreffende verplichting centraal gesteld.
In deze zaak ging het om een curator van een failliete onderneming die na datum faillissement de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte had opgezegd en het gehuurde ontruimd en leeg aan de verhuurder had opgeleverd. Bij oplevering bleek echter sprake te zijn van schade aan de buitengevel en aan deuren van het bedrijfspand. De verhuurder stelde dat de verplichting om bij opleving het gehuurde in goede staat op te leveren na datum faillissement door toedoen (de huuropzegging) van de curator was ontstaan en dat de gevorderde kosten van herstel derhalve een boedelschuld betroffen.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.7.1 dat boedelschulden slechts die schulden zijn die “een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze zin is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33 en 35 BW).”
De Hoge Raad vervolgt met de vaststelling dat “vorderingen die een boedelschuld opleveren, moeten worden onderscheiden van vorderingen op de schuldenaar, met het oog op de voldoening waarvan de vereffening van de boedel plaatsvindt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de schuldenaar en die geen boedelschuld opleveren op een van de hiervoor in 3.7.1 vermelde gronden, behoren tot bedoelde vorderingen op de schuldenaar, ook als ze pas tijdens het faillissement ontstaan, zoals onder meer blijkt uit art. 37 en 37a Fw en de op art. 37 Fw gegeven toelichting (Van der Feltz I, p. 409).”
Niet langer het ontstaansmoment staat volgens de Hoge Raad centraal bij de vraag of sprake is van een boedelschuld, maar de grondslag op basis waarvan de schuld is ontstaan. Voor boedelschulden is vereist dat sprake is van een:
a) wettelijke grondslag dat sprake is van een boedelschuld (bijvoorbeeld de huurpenningen die op grond van artikel 39 Fw verschuldigd zijn na datum faillissement zijn boedelschulden),
b) een door de curator zelf aangegane schuld (rechtshandeling), of
c) een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.
In deze zaak was aan voornoemde voorwaarden niet voldaan. Er bestaat geen wettelijke grondslag om de kosten van herstel van de schade aan de gevel en de deuren te kwalificeren als boedelschuld. Evenmin was gesteld dat de schade het gevolg was van onbevoegd of onrechtmatig handelen van de curator.
Voor het arrest van de Hoge Raad, klik hier.