Kan een nabestaande bij de tuchtrechter klagen?
Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 17 april 2024
De klaagster in deze tuchtzaak dient een klacht in tegen de behandelend psychiater van haar zoon, die vier maanden na het afronden van de behandeling is overleden. De klacht bestaat uit twee onderdelen: a) de psychiater is nalatig geweest in de behandeling en b) de psychiater heeft niet naar haar als moeder geluisterd en waarschuwingen genegeerd.
Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) beoordeelt eerst of de klaagster in haar klacht ontvankelijk is. Voor zover de moeder een klacht namens haar zoon heeft ingediend moet worden beoordeeld of zij de veronderstelde wil van haar zoon vertegenwoordigt. Uit het medisch dossier blijkt dat de zoon zijn moeder tijdens de behandeling op afstand wilde houden, dat de zoon niet zijn moeder maar een vriend als eerste contactpersoon heeft aangewezen en dat nergens uit blijkt dat de zoon ontevreden was over de verleende zorg. Deze bijzondere omstandigheden leiden tot de conclusie dat de moeder geen van de wil van de zoon afgeleid klachtrecht heeft.
De moeder is wèl ontvankelijk waar het betreft de klacht dat de psychiater onvoldoende naar haar heeft geluisterd en waarschuwingen heeft genegeerd, omdat zij hierbij een eigen belang heeft. Bij een inhoudelijke beoordeling van deze klacht stelt het RTG vast dat het de uitdrukkelijke wens van de zoon was om zijn moeder niet bij de behandeling te betrekken. Ondanks dat heeft de psychiater tijdens de behandelperiode aan de moeder de mogelijkheid geboden om haar zorgen te uiten en heeft hij daaraan aandacht besteed. Hiermee heeft de psychiater zorgvuldig gehandeld. Dat er door de klaagster geuite zorgen niet hebben geleid tot een aanpassing van de behandeling of het medicatiebeleid kan de psychiater niet tuchtrechtelijk worden verweten. Voor het bepalen van het behandelplan was immers de wil van de zoon als patiënt zelf beslissend.
De uitkomst van de procedure is dat de moeder deels kennelijk niet ontvankelijk in haar klacht wordt verklaard en dat deze voor het overige als kennelijk ongegrond wordt afgewezen.
Uit deze uitspraak volgt, dat bij klachten van nabestaanden goed moet worden gekeken of de klagende partij wel klachtgerechtigd is. Wordt geklaagd namens een overledene dan is voor ontvankelijkheid van een klacht vereist dat de klagende partij de veronderstelde wil van de patiënt vertegenwoordigt. Anders gezegd: ware de patiënt nog in leven, zou hij of zij dan zelf hebben willen klagen? In beginsel geldt dat nabestaanden geacht worden de wil van de overledene te vertegenwoordigen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen. Is er sprake van twijfel, dan wordt de klagende partij in de klacht niet ontvankelijk verklaard. Wordt geklaagd over de bejegening en begeleiding ten opzichte van de klagende partij zelf, dan is een dergelijke klacht ontvankelijk en wordt die inhoudelijk beoordeeld. Opmerkelijk is overigens dat in de uitspraak niet is vermeld wat de oorzaak van overlijden van de patiënt is en of er een (beweerde) relatie bestaat met de behandeling door de psychiater. Hoe het ook zij, vooraf goed nagaan wie klachtgerechtigd is kan een teleurstellende niet-ontvankelijk verklaring bij de tuchtrechter voorkomen. De grootste eenvoud leidt soms tot de grootste ingewikkeldheid.