Home Maatschapsgeschil, arbitraal beding en kortgeding…

KBS

Maatschapsgeschil, arbitraal beding en kortgeding…

Maatschapsgeschillen komen uiteraard niet alleen voor bij huisartsen, tandartsen, fysiotherapeuten etc. Iedere maatschap kan daarmee te maken krijgen. Zo ook een maatschap die handelt in vis en visproducten. Bij laatstgenoemde maatschap mondde dat recent uit in een procedure bij de Voorzieningenrechter Overijssel, waarbij het de vraag was of deze rechter wel bevoegd was om het geschil te kunnen beslechten. Dit vanwege het arbitraal beding dat in de maatschapsovereenkomst was opgenomen.

Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat maatschappen kiezen voor het opnemen van een arbitraal beding in de maatschapsovereenkomst. Dat heeft tot gevolg dat eventuele geschillen dienen te worden voorgelegd aan arbiters in plaats van aan de overheidsrechter. De overheidsrechter is daardoor onbevoegd. Wel is in artikel 1022a Rv bepaald dat een partij ondanks zo een arbitraal beding zich voor een voorlopige voorziening tot de voorzieningenrechter kan wenden, maar voor dat geval geldt dat volgens artikel 1022c Rv de rechter zich dan uitsluitend bevoegd verklaart indien de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen.

In de hier te bespreken kwestie bestond de maatschap uit drie leden die tevens broers van elkaar waren. Met een Whatsappberichtje gaven maat X en maat Y aan maat A aan dat zij niets meer met hem te maken wilden hebben en dat de zaak “uit elkaar wordt gemaakt.”

Deze maat A meldde zich vervolgens ziek en kort daarop ontving hij de brief van maat X en maat Y dat de maatschapsovereenkomst met onmiddellijke ingang als opgezegd moest worden beschouwd. Daarbij meenden zij dat sprake was van een geschil als bedoeld in artikel 16 lid 2 van de maatschapsovereenkomst en dat zij de verdeling en voortzetting van de maatschap  wilden onderwerpen aan – tussen partijen overeengekomen – arbitrage. Het onderhavige artikel 16 van de maatschapsovereenkomst luidde:

“1. Als arbitraal beding wordt tussen de maten overeengekomen, dat alle geschillen die tussen hen of hun rechtverkrijgenden mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst of nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn in hoogste ressort met uitsluiting van de gewone rechter, door drie arbiters zullen worden beslist, met uitzondering slechts van de zaken bedoeld in artikel 1022 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarvoor het “hoogste ressort” niet geldt.
2. Een geschil is aanwezig wanneer één van de partijen tegenover de ander verklaart dat dit het geval is, waarbij hij aanduidt wat hij aan de arbitrage wenst te onderwerpen.
3. Indien partijen niet binnen drie weken nadat het geschil ontstaan is hieromtrent tot overeenstemming kunnen komen, zal elk van de partijen binnen één week daarna een arbiter benoemen, welke arbiters gezamenlijk een derde benoemen als voorzitter van het scheidsgerecht. Voor het geval één van de partijen in gebreke blijft een arbiter te benoemen binnen de gestelde termijn kan de wederpartij zich tot de President van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle wenden als in artikel 1027 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald.”

Maat A stelde zich daartegen op het standpunt dat de opzegging van de maatschap onrechtmatig was. Die stelling vond geen gehoor bij maat X en maat Y die vervolgens aan maat A verzochten om een arbiter te benoemen ten behoeve van de opzegging en verdeling. Maat A weigerde evenwel daaraan mee te werken. Hij startte een kortgeding teneinde met een tiental vorderingen de opzegging en verdeling tegen te gaan. En vermoedelijk ook in een poging de (hoge) kosten van een arbitrageprocedure te voorkomen.

Maat X en maat Y beriepen zich in deze kortgedingprocedure op de onbevoegdheid van de voorzieningenrechter. Arbitrage was nu eenmaal tussen partijen overeengekomen en maat A had niet gesteld dat de door hem gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen. Dat standpunt werd door de voorzieningenrechter gevolgd:

“Volgens [A] niet kan worden gewacht op de aanstelling van arbiters, maar hij heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de door hem gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen, zoals artikel 1022c Rv vereist. Het moet er mede gelet op het bepaalde in artikel 10 lid 2 sub b en c van de maatschapsakte dan ook voor worden gehouden dat de door [A] gevraagde beslissing tijdig in arbitrage kan worden verkregen. Weliswaar is het nog niet tot een benoeming van arbiters gekomen, maar dit kan niet aan [X] en [Y] worden tegengeworpen, aangezien het [A] zelf is geweest die niet aan die benoeming heeft meegewerkt.”

Vervolgens stelde de voorzieningenrechter vast dat wel degelijk sprake was van een geschil in de zin artikel 16 lid 2 van de overeenkomst, hetgeen ook volgde uit stellingen van maat A zelf:

“Overigens kan uit de stellingen van [A] worden afgeleid dat ook hij meent dat sprake is van een geschil over de opzegging van de maatschap.”

De voorzieningenrechter was dan ook onbevoegd om van de vorderingen van maat A kennis te nemen en hij veroordeelde maat A in de proceskosten. Wel heeft de voorzieningenrechter – in reconventie – arbiters benoemd die partijen na de zitting zelf hadden benaderd en van wie de namen vóór de uitspraak aan de voorzieningenrechter kenbaar waren gemaakt. Voor wat betreft de proceskosten in reconventie waren deze eveneens voor maat A, nu, ondanks uitdrukkelijk, hij niet eerder dan in de onderhavige procedure een arbiter heeft voorgedragen.

Wilt u meer weten over (de voor- en nadelen van) het arbitraal beding of de toepasselijkheid daarvan? Neem in dat geval gerust contact met ons op.

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven