Werknemer is niet boventallig en krijgt geen beëindigingsvergoeding op grond van sociaal plan
De rechtbank Den Haag heeft op 4 augustus 2020 in een voorgelegde zaak in een reorganisatie, waarbij de standplaats voor werknemers wijzigde en discussie ontstond over het reistijdcriterium op basis van een wijziging van de peildatum, het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen van de werknemer én (subsidiair) de hardheidsclausule in het sociaal plan, afgewezen.
Wat was er aan de hand?
De werkgever, NN Group N.V., een financiële dienstverlener, ging wegens reorganisatie over tot sluiting van de locatie in Ede. Dat betekende voor zo’n 330 medewerkers een wijziging van standplaats. Medewerkers zouden naar de vestiging Arnhem worden overgeplaatst, mits de reistijd op de betreffende peildatum 1,5 of korter zou zijn (enkele reis). In het sociaal plan was een uitgebreide planning opgenomen met verschillende peildata voor de berekening van de reistijd op basis van de nieuwe dienstregelingen. De aanvankelijke peildatum werd gewijzigd na advies van de COR in verband met de nieuwe dienstregelingen.
Uitgangspunt op basis van het sociaal plan was in het geval de reistijd woon-werk verkeer langer dan 1,5 was duurde (enkele reis), de medewerker niet verplicht was zijn de functie te volgen. In dat geval werd de medewerker boventallig en had hij aanspraak op begeleiding naar ander werk en een beëindigingsvergoeding.
Eén werknemer, die op de vestiging Ede werkte en ruim 30 jaar in dienst was, zou op basis van de aanvankelijke peildatum op grond van een voorlopige meting in aanmerking komen voor een afvloeiingsregeling op basis van het sociaal plan. Op basis daarvan was de reistijd voor de werknemer meer dan 1,5 uur, zodat het reistijdcriterium van toepassing was. De werknemer kon op basis van het sociaal plan boventallig worden verklaard en aanspraak maken op begeleiding naar ander werk gedurende 6 maanden en een vergoeding van € 325.000,– bruto.
Nadat de definitieve peildatum werd vastgesteld bleek dat deze reistijd op die datum minder dan 1,5 uur was, waarmee de werknemer niet in aanmerking kwam voor afvloeiing en zijn werk naar Arnhem zou volgen. De werknemer was het daarmee oneens.
Vordering werknemer
De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de reistijd zou worden berekend op basis van de aanvankelijke peildatum van 10 december 2019 op grond waarvan hij boventallig zou zijn. Subsidiair werd dit verzocht met een beroep op de hardheidsclausule in het sociaal plan.
De werknemer voerde aan dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij op per 1 maart 2020 boventallig zou worden en aanspraak kon maken op een begeleidingsperiode van 6 maanden en een beëindigingvergoeding van € 325.000,– bruto.
Voor zover er geen sprake zou zijn van gerechtvaardigd vertrouwen heeft de werknemer een beroep op de hardheidsclausule van het sociaal plan gedaan, omdat dit voor hem tot een specifiek onbillijke situatie zou leiden. De werknemer voerde aan dat zijn werkgever hem maandenlang aan het lijntje heeft gehouden, dat hij voorbereid was op een afscheid en zich had georiënteerd op een nieuwe baan. Hij had al emotioneel afscheid genomen van zijn werkgever en het was niet meer mogelijk om het hart en ziel voor zijn werkgever te werken op de wijze die hij de afgelopen 30 jaar had gedaan.
Het verweer van NN
NN heeft de vorderingen gemotiveerd betwist en aangegeven dat de werknemer er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij al voor december 2019 definitief uitsluitsel zou hebben over een definitief beroep op het reistijdcriterium. De werkgever heeft altijd gecommuniceerd dat voor toepassing van het reistijdcriterium moet worden uitgegaan van de nieuwe dienstregeling en dat medewerkers pas in december een definitieve keuze kunnen maken. Het feit dat de werknemer geen beroep op het reistijdcriterium kan doen, leidt volgens de werkgever evenmin tot een onbillijke situatie zoals omschreven in de hardheidsclausule van het sociaal olan.
Beoordeling door de kantonrechter
De kantonrechter wijst de vordering van de werknemer af. Voor een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen (artikel 3:33 BW jo. 3:35 BW) dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan. Er moet sprake zijn van (een) verklaring(en) en/of gedraging(en) van een ander, die zijn en mochten worden opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen. De ontvanger van de verklaring kan een zekere onderzoeksplicht hebben. Kort gezegd gaat om de vraag of de werknemer de verklaringen en/of gedragingen van NN heeft mogen opvatten zoals hij in de procedure voorstaat, namelijk dat 10 december 2019 de definitieve peildatum zou zijn voor het berekenen van de reistijd conform het reistijdcriterium. De kantonrechter is van mening van niet en dat het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen niet slaagt.
In (het schema bij) de adviesaanvraag staat dat 10 december 2019 de peildatum is voor het berekenen van de reistijd ten behoeve van de definitieve keuze van de werknemer. In de adviesaanvraag aan de COR heeft de werkgever daarnaast duidelijk vermeld dat het berekenen van de reistijd en het kunnen maken van de definitieve keuze afhankelijk is van de nieuwe dienstregelingen “zodra de nieuwe dienstregelingen begin december bekend zijn, kunnen medewerkers een keuze definitief maken”.
Hieruit volgt dat “definitief” niet ziet op het definitief zijn van de peildatum, maar op het maken van een definitieve keuze. Los daarvan heeft de werkgever ook onweersproken aangevoerd dat de in het schema genoemde data flexibel waren en nog zouden kunnen wijzigen. Dit volgt ook uit de toelichting op het schema. De kantonrechter is van mening dat er geen mededelingen zijn gedaan, dan wel dat sprake is van gedragingen aan de zijde van NN, op basis waarvan de werknemer erop mocht vertrouwen dat hij 10 december 2019 als definitieve peildatum mocht aanhouden. De werkgever heeft duidelijk gecommuniceerd dat de beslissingen over de standplaatswijziging van individuele medewerkers pas begin december 2019 duidelijk zouden zijn. Dat de werknemer hierop heeft voorgesorteerd door in oktober 2019 voor zichzelf al een reistijdberekening en definitieve keuze te maken, maakt niet dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het reistijdcriterium op hem van toepassing zou zijn. Het had ook op de weg van de werknemer gelegen om, als hij eerder zekerheid wilde hebben, één en ander in oktober 2019 bij de werkgever na te vragen.
Ook is kantonrechter van mening dat de werknemer geen beroep toekomt op de hardheidsclausule in het sociaal plan. Daarvoor is vereist dat het sociaal plan in een specifiek geval tot een onbillijke situatie leidt, waarin door het sociaal plan niet is voorzien. Hiervan is geen sprake. De werknemer is niet aan het lijntje gehouden en het wijzigen van de peildatum kan niet worden gezien als een fout van de werkgever. Nadat de werknemer zijn ontslag had ingediend heeft de werkgever hem er nogmaals op gewezen dat het sociaal plan niet op hem van toepassing is en dat hij zijn ontslag kon heroverwegen. Dit was geen aanleiding geweest om op het ontslag terug te komen. Dit is de keuze van de werknemer.
Mocht u vragen hebben over een voorgenomen reorganisatie of sociaal plan, dan kunt u contact opnemen met Debby Kolk of Suzanne Steegmans.