
Billijkheidscorrectie ja, 50%-regel nee
Artikel 185 WVW bepaalt dat als er een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, de gemotoriseerde verkeersdeelnemer daarvoor in beginsel aansprakelijk is. Op het moment dat eveneens aan de zijde van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer een verkeersfout is gemaakt dan kan de gemotoriseerde verkeersdeelnemer een beroep doen op de zogeheten 50%-regel (mits de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ouder is dan 14 jaar). De Hoge Raad heeft zich deze zomer (nogmaals) uitgelaten over de vraag of de op grond van artikel 7:962 BW subrogerende zorgverzekeraar ook een beroep kan doen op voornoemde 50%-regel.
In deze zaak gaat het om een ongeval dat op 10 april 2019 tussen een automobilist en een fietser heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de fietser ernstig letsel heeft opgelopen. De automobilist is op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk jegens de fietser. De WAM-verzekeraar van de automobilist, Achmea, en de fietser zijn buiten rechte overeengekomen dat ook aan de zijde van de fietser gedragingen zijn die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en dat de vergoedingsverplichting van Achmea jegens de fietser 75% bedraagt. De zorgverzekeraar van de fietser, Menzis, is op grond van artikel 7:962 BW in de rechten van de fietser getreden en wil de aan de fietser vergoede medische kosten verhalen op Achmea. Menzis stelt dat ook zij aanspraak kan maken op 75% van de door haar aan de fietser vergoede medische kosten en dat heeft zij in een procedure gevorderd voor recht te verklaren. De rechtbank en het hof hebben die vordering afgewezen en voor recht verklaard dat Achmea aanspraak kan maken op 50% van de door Menzis vergoede kosten. Menzis heeft daar cassatie tegen ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat de 50%-regel van 185 WVW niet geldt voor (regres)vorderingen van verzekeraars. Een beroep op eigen schuld van een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer moet bij dergelijke vorderingen op de gebruikelijke wijze worden getoetst aan de maatstaven van artikel 6:101 BW. Bij de beoordeling of er aanleiding bestaat voor een – in dit geval dus ‘gewone’ –billijkheidscorrectie, zullen volgens de Hoge Raad dezelfde omstandigheden kunnen worden meegewogen als in de verhouding tussen de aansprakelijke persoon en het slachtoffer zelf. Deze billijkheidscorrectie zal, aldus de Hoge Raad, doorgaans echter slechts tot een beperkte bijstelling van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden. In gevallen waarin de 50%-regel geldt, subrogeert de verzekeraar van het slachtoffer, voor zover het gaat om de billijkheidscorrectie, dus niet in diens rechten wat betreft de 50%- of 100%-regel en niet integraal wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie, namelijk niet wat betreft de uitkomst van de weging van de relevante omstandigheden. Dat is niet anders wanneer de verzekeraar van de aansprakelijke persoon een vaststellingsovereenkomst met het slachtoffer heeft gesloten, aldus de Hoge Raad.
Hoewel het inmiddels vaste rechtspraak is dat een regresnemende verzekeraar dezelfde argumenten naar voren kan brengen als het verkeersslachtoffer zelf en kan ‘subrogeren in zieligheid’, heeft de Hoge Raad in dit arrest dus niet willen terugkomen op zijn eerdere rechtspraak dat regresnemers niet profiteren van de 50%-regel in gevallen waarop artikel 185 WVW van toepassing is.