27.05.2020
Regresvordering van de verzekeraar op een andere verzekeraar
De Hoge Raad heeft zich in een arrest van 15 mei 2020 uitgelaten over de aanvang van de verjaringstermijn van een regresvordering op een andere verzekeraar.
Rechtsvragen
Deze zaak gaat over de vraag op welk moment een regresvordering van een verzekeraar op een andere verzekeraar ontstaat als de eerstgenoemde verzekeraar meer aan de verzekerde heeft voldaan dan het deel dat hij moest dragen (art. 7:961 lid 3 BW).
Daarnaast speelt de vraag wanneer de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW voor een dergelijke regresvordering aanvangt, in het bijzonder als de verzekeraar die meer heeft voldaan dan het deel dat hij moest dragen, op verschillende momenten betalingen aan de verzekerde heeft verricht.
Casus
De casus die aan de zaak ten grondslag ligt, was als volgt. Een patiënt heeft vanaf 1989 tot in ieder geval 1998 onder behandeling gestaan van een internist. Bij vonnis van 18 mei 2001 is voor recht verklaard dat het ziekenhuis en de internist toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens de patiënt en aansprakelijk zijn voor de schade die de patiënt dientengevolge heeft geleden en zal lijden.
Tot 1 april 1990 was (de rechtsvoorgangster van) Reaal de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis. Met ingang van 1 april 1990 is Centraal Beheer de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis geworden.
Reaal heeft aan de patiënt op 15 juni 2001 een voorschot op de schadevergoeding betaald van € 11.345,- en op 24 oktober 2005 een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,-.
Tussen Reaal en de patiënt is in april 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarna Reaal aan de patiënt op 11 mei 2006 een slotuitkering heeft gedaan van € 213.655,-.
Reaal heeft bij brief van 6 mei 2011 aan Centraal Beheer ondubbelzinnig meegedeeld dat zij zich haar rechten op vergoeding van schade voorbehield en dat Centraal Beheer de brief diende te beschouwen als een stuiting in de zin van art. 3:317 BW.
Reaal heeft Centraal Beheer bij brief van 26 juni 2012 gesommeerd tot betaling aan Reaal van het bedrag van de slotuitkering, vermeerderd met wettelijke rente. Centraal Beheer heeft niet aan deze sommatie voldaan.
Procedure
Reaal is daarop een procedure gestart.
Reaal vordert onder meer een verklaring voor recht dat Centraal Beheer de slotuitkering van € 213.655,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 mei 2006
aan haar dient te betalen. Reaal heeft gesteld dat de schade van de patiënt is ontstaan tijdens de looptijd van de door het ziekenhuis met Centraal Beheer gesloten aansprakelijkheidsverzekering en daardoor onder de polis van Centraal Beheer gedekt is. Omdat een andere polis dekking biedt, biedt de polis van Reaal geen dekking.
Centraal Beheer heeft onder meer betoogd dat de vordering van Reaal is verjaard.
Het hof heeft voor recht verklaard dat Centraal Beheer uit hoofde van art. 7:961 lid 3 BW ten volle draagplichtig is jegens Reaal voor het bedrag van € 213.655,-.
In cassatie overweegt de Hoge Raad allereerst dat de tekst en strekking van art. 7:961 lid 3 BW meebrengen dat de regresvordering van de ene verzekeraar op de andere verzekeraar als bedoeld in die bepaling, ontstaat op het moment dat een verzekeraar de schade van de verzekerde vergoedt voor meer dan zijn deel.
Voorts overweegt de Hoge Raad dat ingevolge art. 3:310 lid 1 BW een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvoor nodig dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. De vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW kan dan ook niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden. Dit geldt ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is. De benadeelde is immers niet daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen voordat de vordering opeisbaar is geworden.
Een regresvordering als bedoeld in art. 7:961 lid 3 BW ontstaat op het moment dat een verzekeraar de schade aan de verzekerde vergoedt voor meer dan zijn deel. De vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW vangt voor een regresvordering als bedoeld in art. 7:961 lid 3 BW dan ook niet eerder aan dan op de dag na die waarop de desbetreffende verzekeraar de schade aan de verzekerde heeft vergoed voor meer dan zijn deel.
De Hoge Raad verwerpt aldus het door Centraal Beheer ingestelde cassatieberoep.
Voor de verzekeringspraktijk van belang dat met het arrest van de Hoge Raad duidelijk is dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW voor iedere afzonderlijke regresvordering, d.w.z. de verschillende momenten waarop een betaling is gedaan, aanvangt op de dag volgend op die waarop de desbetreffende regresvordering is ontstaan en opeisbaar is geworden.
Het arrest is te raadplegen via deze link