23.03.2021
Staken van Covid-19-behandeling bij medisch zinloos lijden
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag heeft op 16 maart 2021 een uitspraak gewezen in kort geding over het al dan niet staken van een levensverlengende behandeling van een ernstig zieke man met een Covid-19 infectie op de IC. Voortzetting van de medische behandeling was volgens de behandelend artsen medisch zinloos en daarmee in strijd met de professionele standaard. De voorzieningenrechter neemt die visie over.
Iedere arts is verplicht te handelen als een goed hulpverlener (artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek). Een medische behandeling moet altijd passen in een medisch referentiekader en dus gerechtvaardigd kunnen worden. Die rechtvaardiging moet liggen in een bepaald belang voor de patiënt. Als een behandeling niet (meer) in het belang is van de patiënt, is sprake van medisch zinloos handelen. Medisch zinloos handelen is niet toegestaan volgens de richtlijnen waarnaar de artsen moeten handelen en in strijd met de voor de arts geldende professionele standaard. Een arts kan niet verplicht worden tot (het voortzetten van) medische (be)handelingen die geen medisch zinvol doel meer dienen. De arts moet de patiënt, of diens vertegenwoordiger, tijdens de behandeling en over ingrijpende beslissingen als het staken van de behandeling goed informeren. Het oordeel of er sprake is van medisch zinloos handelen is voorbehouden aan de arts. De rechter kan dat oordeel slechts marginaal toetsen.
In deze zaak ging het over het al dan niet staken van de levensverlengende behandeling van een ernstig zieke man (‘patiënt’) die op de IC van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) lag. De echtgenote en oudste dochter van patiënt vorderden in kort geding voortzetting van de medische behandeling.
Patiënt werd diep gesedeerd en kunstmatig beademd. Zijn toestand ging steeds verder achteruit. De familie, onder wie de echtgenote van patiënt, werd dagelijks van het verloop van de behandeling op de hoogte gehouden.
De behandelend artsen zagen zonder longtransplantatie geen kans meer op klinisch herstel. Zij vroegen een 2nd opinion en beoordeling longtransplantatie aan bij het Erasmus Medisch Centrum, dat longtransplantatie voor patiënt niet haalbaar oordeelde. De behandelend artsen bespraken met de familie dat zij geen behandelmogelijkheden meer zagen. Omdat het LUMC het lastig vond om bij zo’n jonge man (van nog geen 60 jaar) de behandeling te staken en de artsen het gevoel wilden hebben alles aangegrepen te hebben wat mogelijk is, is een 3rd opinion en beoordeling longtransplantatie bij het Universitair Medisch Centrum Groningen gevraagd. Het UMC Groningen vond patiënt te slecht voor een longtransplantatie. Ook een transplantatiecentrum in Parijs vond longtransplantatie voor patiënt geen optie.
De artsen concludeerden dat verdere behandeling van patiënt medisch zinloos was en niet in zijn belang. Voortzetting van de medische behandeling zou volgens de artsen slechts leiden tot verlenging van het lijden van patiënt. En daarom kan er maar één menselijke keuze worden gemaakt, aldus het LUMC en dat is stoppen met de behandeling. Dat betekent: stopzetten van de kunstmatige beademing, waarna de verpleegkundige zorg gewoon doorgaat. Daarop startten de echtgenote en oudste dochter een kort geding. Het LUMC heeft er mee ingestemd de kunstmatige beademing van patiënt voort te zetten tot aan de kort geding-uitspraak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit van de artsen van het LUMC met de (medisch zinloze) behandeling te stoppen voldoende onderbouwd en kan niet gezegd worden dat die beslissing onjuist of onzorgvuldig tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat voortzetten van de kunstmatige beademing medisch zinloos is en in strijd met de voor de artsen geldende professionele standaard. De vordering wordt daarom afgewezen.
Interessant punt is dat de voorzieningenrechter overweegt dat de begrijpelijke en invoelbare hoop van de echtgenote en dochter op herstel van patiënt geen behandelgebod rechtvaardigt waarmee van de artsen verlangd wordt dat zij in strijd met de voor hen geldende professionele standaard handelen. Daarmee benadrukt de voorzieningenrechter nog eens dat het oordeel over medisch zinloos handelen een medisch oordeel is, hoe verdrietig de uitkomst van dat oordeel voor de familie van patiënt ook.