Home Zorginstelling en bestuurder veroordeeld tot terugbetaling PGB-gelden – deel 2

KBS

Zorginstelling en bestuurder veroordeeld tot terugbetaling PGB-gelden – deel 2

De Rechtbank Rotterdam heeft op 11 december 2019 een zorginstelling en haar bestuurder hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van PGB-gelden, op vordering van zorgverzekeraar DSW. De PGB-gelden waren ten onrechte uitgekeerd, omdat de zorg niet is verleend door gediplomeerd personeel.

In mijn vorige bijdrage ben ik ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat ook de zorginstelling aan de polisvoorwaarden en het PGB-reglement van DSW is gebonden, terwijl die in beginsel alleen van toepassing zijn op de overeenkomst tussen DSW en haar verzekerden. Aldus een vorm van derdenwerking van overeenkomsten.

In deze bijdrage sta ik kort stil bij de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder. Opvallend is dat deze veroordeling (voornamelijk) is ingegeven doordat de bestuurder heeft geweigerd om een strafvonnis in het geding te brengen. De rechtbank heeft daaraan de consequentie verbonden die zij geraden acht en ook de bestuurder hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van schade (die grotendeels bestaat uit de terug te betalen PGB-gelden).

Bestuurdersaansprakelijkheid

In algemene zin stelt de rechtbank voorop dat een bestuurder jegens de benadeelde schuldeiser van een vennootschap (zoals de zorginstelling in kwestie) onrechtmatig heeft gehandeld, indien hem een ‘voldoende ernstig persoonlijk verwijt’ kan worden gemaakt. Van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (arrest Hoge Raad Ontvanger/Roelofsen).

De rechtbank concludeert dat de bestuurder in kwestie een ernstig persoonlijk verwijt treft, kort gezegd omdat de bestuurder reeds strafrechtelijk is veroordeeld, wegens valsheid in geschrifte en witwassen van zorggelden. Dit volgde uit een door DSW overgelegde brief van het Openbaar Ministerie. Uit die brief bleek ook dat DSW in haar vordering in de strafprocedure niet-ontvankelijk was verklaard, waarbij de strafrechter kennelijk (!) heeft overwogen dat de vordering bij de burgerlijke rechter aangebracht moet worden.

Aan een inhoudelijke toetsing aan de hiervoor uiteengezette norm voor bestuurdersaansprakelijkheid komt de rechtbank echter niet toe. Ook de inhoud van het strafvonnis betrekt de rechtbank niet in haar oordeel. Uit het vonnis kan bovendien worden afgeleid dat de rechtbank (kennelijk) niet over het strafvonnis, maar enkel over de brief van het Openbaar Ministerie beschikt.

Verklaring hiervoor is dat de rechtbank de zorginstelling en bestuurder had opgedragen om een afschrift van het strafvonnis in het geding te brengen, maar zij daarvan bewust hebben afgezien, met als argument dat ‘de civiele vordering op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld’. Volgens de rechtbank hebben de zorginstelling en haar bestuurder zich met deze (weigerachtige) opstelling in de onmogelijkheid geplaatst om zich over het strafvonnis en de consequenties die dat vonnis mocht hebben voor de onderhavige civiele vordering uit te laten. Om deze reden heeft de rechtbank de zorginstelling en haar bestuurder ook niet toegelaten om zich over de brief van het Openbaar Ministerie uit te laten.

Commentaar

Op basis van een aldus onbekend strafvonnis (maar kennelijk wel samengevat in een brief van het OM) oordeelt de rechtbank dat de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, zonder dit inhoudelijk te toetsen. In plaats daarvan straft de rechtbank de bestuurder af voor het niet nakomen van haar waarheidsplicht (neergelegd in art. 21 Rv), omdat zij heeft geweigerd het strafvonnis in het geding te brengen.

Hoewel de rechtbank aan schending van de waarheidsplicht ‘de gevolgen mag verbinden die zij geraden acht’ (en daar dus ook een veroordeling op mag baseren), kan de motivering van de rechtbank daarmee in mijn optiek toch niet geheel worden gerechtvaardigd. De wet (art. 19 Rv) schrijft immers ook voor dat een rechter zijn oordeel niet ten nadele van een partij baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet heeft kunnen uitlaten. Aan dit uitgangspunt is de rechtbank voorbij gegaan door gedaagden niet de gelegenheid te geven om te reageren op de brief van het Openbaar Ministerie. Naar mijn mening ten onrechte.

Of de uitkomst anders zou zijn geweest indien de bestuurder het strafvonnis wel had ingebracht, is gissen. Niettemin laat deze zaak zien dat ook een gekozen proceshouding-/tactiek tot een veroordeling kan leiden, zonder dat aan een inhoudelijke toetsing (in dit geval aan de norm voor bestuurdersaansprakelijkheid) wordt toegekomen.

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven